3.1Het middel houdt de klacht in dat het hof heeft miskend dat een geschil over een perspectiefbesluit zonder dat direct om een gezagsbeëindiging wordt verzocht, een geschil betreft over de uitvoering van de ondertoezichtstelling dat via de geschillenregeling van art. 1:262b BW aan de kinderrechter kan worden voorgelegd.
Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing; opgroeiperspectief van een minderjarige
3.2.1Op grond van art. 1:255 lid 1 BW kan een minderjarige onder toezicht worden gesteld van een gecertificeerde instelling indien de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd. De ondertoezichtstelling laat het ouderlijk gezag in stand, maar beperkt dit gezag. Ingevolge art. 1:255 lid 1, aanhef en onder b, BW is voor ondertoezichtstelling alleen plaats als de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding in staat zijn te dragen.
3.2.2De ondertoezichtstelling kan gepaard gaan met een machtiging tot uithuisplaatsing. Een machtiging tot uithuisplaatsing kan alleen worden verleend als de minderjarige onder toezicht is gesteld van een gecertificeerde instelling en de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding of tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarige (art. 1:265b lid 1 BW).
3.2.3Als er geen zicht is op terugkeer van de minderjarige naar de ouder(s) omdat de ouder(s) niet binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare termijn in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen, kan het gezag van de ouder(s) worden beëindigd (art. 1:266 lid 1 BW).
3.2.4Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.1-3.2.3 is overwogen, is zowel bij de beslissing tot ondertoezichtstelling met een uithuisplaatsing als bij de beslissing of het gezag moet worden beëindigd, mede bepalend wat voor de minderjarige een aanvaardbare termijn is waarbinnen de ouder(s) de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding op zich kunnen nemen.
3.2.5Gedurende de uithuisplaatsing kan de gecertificeerde instelling tot het standpunt komen dat terugplaatsing bij de ouder(s) niet meer aan de orde is en dat het opgroeiperspectief van de minderjarige elders ligt. Dit standpunt van de gecertificeerde instelling wordt in de praktijk aangeduid als ‘perspectiefbesluit’. De bedoeling van de wetgever is dat de gecertificeerde instelling in dat geval overweegt om de rechter te verzoeken over te gaan tot beëindiging van het gezag.
3.2.6In de praktijk komt het voor dat niet om beëindiging van het gezag wordt verzocht, ook al wordt wel voldaan aan de gronden daarvoor (zie de vordering van de Procureur-Generaal onder 3.16-3.17). Het standpunt van de gecertificeerde instelling over het opgroeiperspectief van de minderjarige kan ook dan in de praktijk doorwerken, namelijk in de manier waarop de ondertoezichtstelling verder wordt uitgevoerd, onder meer doordat de hulpverlening niet meer gericht wordt op een terugkeer van de minderjarige naar de ouder(s) en doordat in dat geval de gecertificeerde instelling veelal besluit het contact tussen de minderjarige en de ouder(s) te verminderen (art. 1:265f BW).
3.2.7De ouder(s), de minderjarige en de pleegouders zijn gediend met inzicht in en duidelijkheid over het standpunt van de gecertificeerde instelling over het opgroeiperspectief van de minderjarige. In dat opzicht vervult het perspectiefbesluit een belangrijke functie. Het perspectiefbesluit heeft evenwel als zodanig geen wettelijke grondslag. De wet verbindt daaraan geen rechtsgevolgen en voorziet niet in een specifieke rechtsgang om het perspectiefbesluit als zodanig ter beoordeling aan de rechter voor te leggen.
Enige specifieke procedures betreffende aan een perspectiefbesluit gegeven gevolgen
3.3.1In de wet is wel voorzien in procedures waarin bepaalde gevolgen die de gecertificeerde instelling verbindt aan haar standpunt inzake het opgroeiperspectief van de minderjarige, aan de rechter kunnen worden voorgelegd.
3.3.2De gecertificeerde instelling kan ter uitvoering van haar taak een schriftelijke aanwijzing geven aan de met het gezag belaste ouder(s) of de minderjarige (art. 1:263 lid 1 BW). Die aanwijzing kan (mede) voortvloeien uit een perspectiefbesluit. De kinderrechter kan op grond van art. 1:264 BW op verzoek van onder meer de met het gezag belaste ouder(s) een schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren.
3.3.3Het standpunt van de gecertificeerde instelling dat terugplaatsing bij de ouder(s) niet meer aan de orde is, kan ertoe leiden dat de gecertificeerde instelling de contactmomenten tussen de ouder(s) en de minderjarige terugbrengt. Een dergelijke beslissing geldt ingevolge art. 1:265f lid 2 BW als een schriftelijke aanwijzing, waartegen op grond van art. 1:264 BW bij de kinderrechter kan worden opgekomen. Indien reeds eerder bij rechterlijke uitspraak een omgangsregeling is vastgesteld, kan de gecertificeerde instelling op grond van art. 1:265g lid 2 BW de kinderrechter om wijziging daarvan verzoeken. In deze gevallen zal de kinderrechter een verschil van mening tussen de ouder(s) en de gecertificeerde instelling over het opgroeiperspectief van de minderjarige in de beoordeling dienen te betrekken voor zover dat nodig is om op het verzoek te beslissen.
3.3.4Een verschil van mening tussen de ouder(s) en de gecertificeerde instelling over het opgroeiperspectief van de minderjarige zal ook aan de orde kunnen komen in het kader van een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing (art. 1:260 en 1:265c lid 2 BW). Het verlengen van een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is immers in beginsel alleen toelaatbaar indien er zicht is op terugkeer naar de ouder(s).In dit kader zal de kinderrechter zich dus een oordeel moeten vormen over het opgroeiperspectief van de minderjarige. Hetzelfde geldt in het geval van een verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling (art. 1:261 lid 2 BW) of een verzoek tot beëindiging of bekorting van de duur van de uithuisplaatsing (art. 1:265d lid 4 BW).
3.3.5Als een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare termijn, kan de rechtbank het gezag van een ouder over de minderjarige beëindigen (art. 1:266 lid 1, aanhef en onder a, BW; zie ook hiervoor in 3.2.3). Ook in het kader van een verzoek tot gezagsbeëindiging op deze grond zal de rechter zich een oordeel moeten vormen over het opgroeiperspectief van de minderjarige en het standpunt van de gecertificeerde instelling hierover.
Andere aan een perspectiefbesluit gegeven gevolgen; geschillenregeling
3.4.1Een perspectiefbesluit kan ook gevolgen hebben voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zonder dat sprake is van een schriftelijke aanwijzing zoals bedoeld in art. 1:263 BW (waartegen op grond van art. 1:264 BW kan worden opgekomen), of zonder dat anderszins een specifieke procedure openstaat. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als het standpunt van de gecertificeerde instelling over het opgroeiperspectief van de minderjarige leidt tot wijzigingen in de hulpverlening in die zin dat deze niet meer wordt gericht op een terugkeer van de minderjarige naar de ouder(s).
3.4.2Ingevolge art. 1:262b BW kunnen geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, voor zover die geschillen niet vallen onder art. 4.2.1 Jeugdwet, aan de kinderrechter worden voorgelegd (hierna ook: de geschillenregeling). De toelichting bij het amendement dat ten grondslag ligt aan de invoering van de geschillenregeling luidt als volgt:
“Gedurende de uitvoering van de ondertoezichtstelling is het mogelijk dat er tussen ouders, kinderen, pleegouders of zorgaanbieders verschillen van mening ontstaan over de aanpak van de problemen. Soms lukt het niet om die problemen op te lossen en verschillen van mening in goed overleg te overbruggen, hetgeen als gevolg heeft dat het conflict een goede samenwerkings- of vertrouwensrelatie tussen de betrokkenen in de weg staat en de behartiging van de belangen van de minderjarigen kan belemmeren. Om deze reden wordt voorgesteld om een geschillenregeling in te voeren naar analogie van de regeling zoals deze nu bestaat voor de ouders met gezag om een geschil over de uitoefening van het gezag voor te leggen aan de kinderrechter (artikel 253a). Krachtens de nieuwe regeling krijgen het Bureau Jeugdzorg, de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de ouders met gezag, de pleegouders en de zorgaanbieder waar het kind verblijft de mogelijkheid om geschillen voor te leggen aan de kinderrechter. Het betreft een verzoekschriftprocedure (met verplichte procesvertegenwoordiging) waardoor een drempel wordt ingebouwd en niet ieder klein geschil aan de kinderrechter zal worden voorgelegd. Advocaten kunnen een zeeffunctie vervullen bij geschillen en oplossingen aanreiken waardoor een gang naar de rechter niet meer nodig is.
Van de geschillenregeling zijn geschillen rondom gedragingen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, onder b, van de Wet op de jeugdzorg uitgesloten. Over deze gedragingen kan op grond van hoofdstuk XII van de Wet op de jeugdzorg een klacht worden ingediend bij een klachtencommissie. De kinderrechter heeft de vrijheid om in concreto vast te stellen welke oplossing of regeling het best het belang van alle betrokkenen, die van de minderjarige in het bijzonder, dient. Dit in tegenstelling tot een beslissing op andere verzoeken die hem in het kader van de ondertoezichtstelling kunnen bereiken. Gezien de aard van de procedure, het is immers een geschillenregeling, ligt dit ook voor de hand. Betrokkenen hebben een verschil van mening en leggen dit aan de kinderrechter voor. De kinderrechter dient de ruimte te hebben om voorstellen van een betrokkene, niet zijnde de indiener van het verzoekschrift, te beoordelen en eventueel te volgen. Het geschil dient weggenomen te worden opdat de uitvoering van de ondertoezichtstelling verbeterd kan worden.”
3.4.3Overeenkomstig het regime van de schriftelijke aanwijzingen in de art. 1:263-265 BW en om redenen van proceseconomie, zijn de beschikkingen ingevolge art. 1:262b BW onder het rechtsmiddelenverbod van art. 807 Rv gebracht.Daardoor staat tegen deze beslissingen geen hoger beroep of beroep in cassatie open. De achterliggende gedachte van art. 807 Rv is dat de daarin bedoelde beslissingen een voorlopig en ordenend karakter hebben, die door een meer definitieve beslissing worden gevolgd.
3.4.4Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis is de geschillenregeling dus bedoeld voor het oplossen van problemen en het overbruggen van verschillen van mening tussen ouders, kinderen, pleegouders of zorgaanbieders, opdat de uitvoering van de ondertoezichtstelling verbeterd kan worden. De door de kinderrechter in dat verband te nemen beslissingen hebben een voorlopig en ordenend karakter. Volgens de staatssecretaris zal de geschillenregeling naar verwachting worden gebruikt in die gevallen dat de wet niet in een specifieke procedure voorziet.
3.4.5Als op grond van de geschillenregeling een geschil over de uitvoering van de ondertoezichtstelling aan de kinderrechter wordt voorgelegd, zal deze zich ook over het perspectiefbesluit een oordeel moeten vormen voor zover dat nodig is om op het geschil te kunnen beslissen. Het oordeel over het in het perspectiefbesluit vervatte standpunt van de gecertificeerde instelling is dan voorlopig van aard.
Rechtsbescherming tegen een perspectiefbesluit en de daaraan gegeven gevolgen
3.5.1Uit het wettelijk stelsel zoals hiervoor in 3.2.1-3.4.5 weergegeven, volgt dat de wet niet voorziet in een zelfstandige rechtsgang waarin een perspectiefbesluit als zodanig aan de rechter ter beoordeling kan worden voorgelegd. De tekst van art. 1:262b BW en de toelichting daarbij geven onvoldoende grond voor de rechtsopvatting dat een perspectiefbesluit via de geschillenregeling zelfstandig ter beoordeling, goedkeuring of bekrachtiging aan de kinderrechter kan worden voorgelegd. Dit laat onverlet dat de rechter een perspectiefbesluit in voorkomend geval zal moeten beoordelen in het verband van beslissingen, maatregelen en verzoeken die (mede) voortvloeien uit of samenhangen met het standpunt van de gecertificeerde instelling over het opgroeiperspectief van de minderjarige.
3.5.2Indien de wetgever het wenselijk acht dat het perspectiefbesluit als zodanig door de rechter kan worden getoetst, is het aan de wetgever om daarvoor binnen het stelsel van Boek 1 BW in een rechtsgang te voorzien.
3.6.1Het middel faalt voor zover het uitgaat van de opvatting dat een perspectiefbesluit als zodanig via de geschillenregeling van art. 1:262b BW ter beoordeling, goedkeuring of bekrachtiging aan de kinderrechter kan worden voorgelegd. Art. 1:262b BW voorziet immers niet in een afzonderlijke rechtsgang voor een zelfstandige beoordeling van een perspectiefbesluit.
3.6.2Het middel slaagt voor zover het klaagt over het oordeel van het hof dat de kinderrechter geen oordeel kan geven over een perspectiefbesluit in het kader van de geschillenregeling en dat een perspectiefbesluit slechts aan de orde kan komen bij de beoordeling door de rechtbank van een maatregel tot gezagsbeëindiging. Een perspectiefbesluit kan immers ook aan het rechterlijk oordeel worden onderworpen voor zover dat noodzakelijk is voor de beoordeling van beslissingen, maatregelen en verzoeken die (mede) voortvloeien uit of samenhangen met dat perspectiefbesluit.
3.6.3De slotsom is dat de beschikking van het hof in het belang der wet zal worden vernietigd.