ECLI:NL:GHDHA:2024:1483

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
23 augustus 2024
Zaaknummer
200.341.036/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en procespositie van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, [de minderjarige], en de procespositie van de moeder. De moeder, die geen gezag heeft over [de minderjarige], was in eerste aanleg als informant aangemerkt, maar heeft in hoger beroep verzocht om als belanghebbende te worden aangemerkt. Het hof heeft geoordeeld dat de moeder, gezien haar rechten onder artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), als belanghebbende moet worden aangemerkt. Dit betekent dat zij ontvankelijk is in haar hoger beroep.

De ondertoezichtstelling was oorspronkelijk door de rechtbank Rotterdam voor zes maanden opgelegd, maar het hof heeft deze beschikking vernietigd en de ondertoezichtstelling voor een jaar toegewezen. Het hof heeft overwogen dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om het contact tussen de moeder en [de minderjarige] te herstellen, aangezien er een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor de minderjarige bestaat. De moeder heeft eerder een verzoek ingediend tot herstel van haar ouderlijk gezag, en de rechtbank heeft in eerdere uitspraken al vastgesteld dat er een negatieve invloed is op de ontwikkeling van [de minderjarige] door het gebrek aan contact met de moeder. Het hof heeft de argumenten van de raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling, die de ondertoezichtstelling als onuitvoerbaar beschouwden, verworpen. De beslissing van het hof is dat de ondertoezichtstelling wordt verlengd tot 22 januari 2025, zodat er voldoende tijd is voor diagnostiek en hulpverlening.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.341.036/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 23-2973
zaaknummer rechtbank : C/10/671237
beschikking van de meervoudige kamer van 21 augustus 2024
inzake
[de moeder] ,
verzoekster in hoger beroep,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. H.J. van Smaalen te Rotterdam,
tegen
de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht,
verweerder in hoger beroep,
gevestigd te: Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
hierna: de gecertificeerde instelling,
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. F. Laros te Rotterdam,
Als informant is aangemerkt:
[de grootmoeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: de grootmoeder.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 22 april 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De raad heeft per brief van 23 mei 2024 kenbaar gemaakt op de zitting mondeling verweer te voeren.
2.3
Bij het hof zijn voorts drie emailberichten van de zijde van de moeder met bijlagen
ingekomen op 26 juli 2024.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 31 juli 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door mr. N. Meijer als waarnemer voor mr. F. Laros;
-[vertegenwoordiger raad] als vertegenwoordiger van de raad;
- [vertegenwoordiger 1 gecertificeerde instelling] en [vertegenwoordiger 2 gecertificeerde instelling] als vertegenwoordiger van de gecertificeerde instelling;
- [de grootmoeder] , als informant.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] (hierna: [de minderjarige] ).
3.3
Het gezamenlijk gezag is bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 26 februari 2014 beëindigd.
3.4
De vader oefent het ouderlijk gezag sinds 26 februari 2014 alleen uit.
3.5
De moeder heeft op 24 mei 2017 een verzoek ingediend tot herstel van haar ouderlijk gezag, alsmede een verzoek tot verdeling van de zorg- en opvoedtaken. Deze procedure is thans nog steeds aanhangig bij de rechtbank Rotterdam (C/10/527566 / FA RK 17-4284).
3.6
De raad heeft een beschermingsonderzoek ingesteld op 14 oktober 2021 en een ondertoezichtstelling verzocht. De rechtbank Rotterdam heeft [de minderjarige] bij beschikking van 28 februari 2022 voor de duur van één jaar onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is vervolgens op 27 februari 2023 beëindigd zonder toetsing door de raad. De rechtbank Rotterdam heeft daarna tijdens een zitting in de procedure betreffende het gezag en de zorgregeling op mondeling verzoek van de raad op 7 november 2023 een voorlopige ondertoezichtstelling bepaald voor de duur van drie maanden.

4.De omvang van het geschil

4.1
De raad heeft de rechtbank verzocht de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] met een jaar te verlengen. Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de rechtbank [de minderjarige] voor de duur van zes maanden onder toezicht gesteld. De rechtbank heeft daarbij het verzoek van de moeder om in de procedure aangemerkt te worden als belanghebbende afgewezen en de moeder aangemerkt als informant.
4.2
De grieven van de moeder hebben betrekking op haar procespositie en de duur van de ondertoezichtstelling. De moeder verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze ziet op het oordeel van de rechtbank dat de moeder niet als belanghebbende heeft te gelden en de moeder als belanghebbende aan te merken en de beschikking met betrekking tot de duur van de ondertoezichtstelling te vernietigen en de termijn te bepalen op een jaar.
4.3
De raad is het eens met het verzoek van de moeder omtrent haar procespositie en vindt
dat de moeder moet worden aangemerkt als belanghebbende. De raad heeft ter zitting aangegeven zich te refereren aan het oordeel in de bestreden beschikking.
4.4
De vader heeft ter zitting aangegeven dat hij vindt dat de moeder niet als
belanghebbende moet worden aangemerkt en dat haar verzoeken moeten worden afgewezen.
4.5
De gecertificeerde instelling heeft ter zitting aangegeven dat de verzoeken van de
moeder moeten worden afgewezen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof is van oordeel dat de moeder aangemerkt moet worden als belanghebbende, zodat het hof de bestreden beschikking op dit punt vernietigt. De moeder is gelet op dit oordeel ontvankelijk in het hoger beroep. Het hof zal de bestreden beschikking ook vernietigen voor wat betreft de duur van de ondertoezichtstelling. Het hof wijst alsnog een ondertoezichtstelling toe voor de duur van een jaar. Deze beslissing wordt hierna uitgelegd.
Belanghebbende
5.2
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. De Hoge Raad heeft op 12 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665) geoordeeld dat de niet met het gezag belaste ouder in het kader van een ondertoezichtstelling niet kan worden beschouwd als een belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. In een nadien gegeven uitspraak van de Hoge Raad van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:463) wordt in rechtsoverweging 3.6.3 overwogen:
“Uit de rechtspraak van het EHRM moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in art. 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. (Zie de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.46 aangehaalde uitspraak EHRM 6 oktober 2015, nr. 58455/13 (N.P./Moldavië), § 69.) Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit art. 6 EVRM. De door art. 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen.”
5.3
Het hof is van oordeel dat de moeder als belanghebbende moet worden aangemerkt. De raad heeft de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] in eerste aanleg verzocht, omdat er geen contact is tussen de moeder en [de minderjarige] , en het belangrijk is dat [de minderjarige] de moeder een plek leert geven in haar leven en zich een ander beeld van de moeder kan vormen. [de minderjarige] heeft om onbekende redenen een negatief beeld van de moeder. Het doel van de ondertoezichtstelling was met name om de oorzaak van dit negatieve beeld te achterhalen en (vervolgens) het contactherstel met de moeder te bevorderen. Gelet hierop is de ondertoezichtstelling in feite gericht op de effectuering van één of meer door artikel 8 EVRM beschermde rechten van de moeder. De ondertoezichtstelling raakt daarmee naar het oordeel van het hof rechtstreeks de bescherming van het recht van de moeder op family life. Dat betekent dat deze procedure kan leiden tot inmenging in haar rechten, waardoor de moeder in deze procedure als belanghebbende moet worden aangemerkt. Het hof vernietigt daarom de bestreden beschikking ten aanzien van de procespositie van de moeder en beschouwt de moeder als belanghebbende. De moeder is dan ook ontvankelijk in haar hoger beroep. Het hof komt gelet op dit oordeel ook toe aan de beoordeling van het verzoek van de moeder ten aanzien van de ondertoezichtstelling.
Ondertoezichtstelling
5.4
Uit de beschikking van de Hoge Raad van 9 juli 2021 (ECLI:HR:2021:1113) volgt, in beginsel, dat een ondertoezichtstelling niet kan worden verlengd, indien die maatregel van rechtswege na verloop van de door de kinderrechter eerder bepaalde duur is geëindigd. Het betrof daar een zaak waarin verlenging van de ondertoezichtstelling was verzocht en de ondertoezichtstelling vier dagen voor de uitgesproken verlenging door de kinderrechter was geëindigd. In deze zaak heeft de raad aan de kinderrechter een ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar verzocht. De kinderrechter heeft in afwijking van dit verzoek een ondertoezichtstelling uitgesproken voor de duur van een half jaar en het meer of anders verzochte afgewezen. In een dergelijke situatie staat hoger beroep tegen de afwijzing van de verzochte langere duur open. Daaraan doet niet af dat de ondertoezichtstelling inmiddels is geëindigd. Immers ook van de afwijzing van een verzoek tot ondertoezichtstelling staat hoger beroep open.
5.5
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.6
Naar het oordeel van het hof is gebleken dat sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] . Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en voegt daar het volgende aan toe. De hulpverlening van het MC Kinderplein is ingezet om, onder andere, te onderzoeken wat [de minderjarige] nodig heeft om een eerste stap te zetten richting het contact met de moeder. Ter zitting is gebleken dat de hulpverlening bij het MC Kinderplein is gestopt. Op dit moment is nog onduidelijk waar het verzet van [de minderjarige] ten aanzien van het contact met de moeder vandaan komt en welke hulpverlening nodig is voor [de minderjarige] . Ter zitting is tevens gebleken dat [de minderjarige] op dit moment op een wachtlijst voor diagnostiek staat. De diagnostiek is bedoeld om te onderzoeken welke hulpverlening, dan wel therapieën, nodig zijn voor [de minderjarige] . Vervolgens kan toegewerkt worden naar (een vorm van) contact met de moeder. Gelet op de eerdere gestopte hulpverlening en het belang van diagnostiek voor [de minderjarige] is het hof van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige] is dat de ondertoezichtstelling alsnog wordt verleend voor de duur van een jaar. Het hof gaat daarbij voorbij aan het verweer van de raad en de gecertificeerde instelling dat een ondertoezichtstelling onuitvoerbaar lijkt te zijn, doordat de moeder en de intensief betrokken oma vaderszijde niet door de gecertificeerde instelling kunnen worden aangestuurd. Gebleken is dat de beslissing over het gezamenlijk gezag steeds wordt aangehouden in afwachting van de resultaten van de ondertoezichtstelling en de in dat kader in te zetten hulpverlening. Ook het verweer van de vader, dat de betrokkenheid van de gecertificeerde instelling het juist moeilijker maakt voor [de minderjarige] , leidt niet tot een andere conclusie. Het hof deelt niet de verwachtingen van de raad en de gecertificeerde instelling dat de vader nadat het diagnostiek onderzoek is uitgevoerd de noodzakelijke hulpverlening voor [de minderjarige] zal inzetten als het om het contactherstel met moeder gaat. Tot op heden hebben de vader en de oma vaderszijde dit contactherstel niet ondersteund. In het kader van de ondertoezichtstelling is er nog te weinig geprobeerd in het eerste half jaar en uit het diagnostiek onderzoek moet blijken welke hulpverlening kan worden ingezet. Het hof vernietigt de beschikking ten aanzien van de termijn van de ondertoezichtstelling en zal deze voor een jaar opleggen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2024 waar het gaat om de procespositie van de moeder en de ondertoezichtstelling voor de duur van zes maanden;
merkt de moeder alsnog aan als belanghebbende;
bepaalt dat de ondertoezichtstelling alsnog wordt toegewezen voor de duur van een jaar, dus tot 22 januari 2025.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, M.L.C.C. Lückers, M.A.J. Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. C.K. Meijer als griffier en is op 21 augustus 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.