Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Bencis Capital Partners B.V.,
BBOF II General Partner B.V.,
1.Dossche Mills Nederland B.V.,
Dossche Mills B.V.,
Rotterdam Brielselaan B.V.
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 17 mei 2022, waarmee Bencis in hoger beroep is gekomen van de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 26 mei 2021 en 23 februari 2022;
- de memorie van grieven tevens eiswijziging van Bencis, met bijlagen;
- de memorie van antwoord van Dossche;
- de bijlagen B24 en B25 die Bencis en de bijlagen 6a en 6b die Dossche ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling hebben overgelegd.
3.Feitelijke achtergrond
4.Procedure bij de rechtbank
- i) een verklaring voor recht dat Dossche met de gepleegde inbreuk op het mededingingsrecht onrechtmatig jegens Bencis heeft gehandeld en hoofdelijk aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door Bencis geleden schade;
- ii) (hoofdelijke) veroordeling van Dossche tot betaling aan Bencis van € 1.683.432,47, te vermeerderen met wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit het bedrag van de boete opgelegd aan Bencis, vermeerderd met wettelijke rente, de (werkelijke) advocaatkosten en overige proceskosten gemaakt door Bencis in de procedures bij de ACM, de rechtbank Rotterdam en het CBb tegen de aan Bencis opgelegde boete.
- iii) (hoofdelijke) veroordeling van Dossche in de proceskosten, inclusief nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
- Op grond van het Unierecht kan aan meerdere vennootschappen hoofdelijk een geldboete worden opgelegd als zij deel uitmaken van dezelfde onderneming. Het Unierecht is niet van toepassing op de onderlinge verhouding tussen de hoofdelijke medeschuldenaren. De vraag of in die onderlinge verhouding regres mogelijk is, wordt bepaald door het toepasselijke nationale recht (in dit geval: Nederlands recht).
- ACM heeft geoordeeld dat Bencis naast Meneba de mededingingsregels heeft overtreden, omdat de overtreding van Meneba wordt toegerekend aan Bencis op grond van de beslissende invloed die Bencis op Meneba kon uitoefenen. Bencis is dus door de ACM beboet vanwege een eigen mededingingsrechtelijke inbreuk.
- In de bestuursrechtelijke procedure hebben de rechtbank Rotterdam en het CBb het oordeel van de ACM in stand gelaten. Daarmee is het daderschap van Bencis in de bestuursrechtelijke procedure onherroepelijk vast komen te staan. De rechtbank ziet geen grond om daar in de civielrechtelijke procedure anders over te oordelen. Aangezien er als gevolg van de beslissingen van de ACM in de rechtsverhouding tussen Bencis en Meneba geen hoofdelijke schuld bestaat, is regres van Bencis op Meneba niet mogelijk op grond van artikel 6:10 BW.
- De stelling van Bencis dat het handelen van Meneba in strijd met het mededingingsrecht een onrechtmatige daad oplevert jegens Bencis strandt op het relativiteitsvereiste (artikel 6:163 BW). Ook artikel 2:8 BW kan niet leiden tot aansprakelijkheid van Meneba. De redelijkheid en billijkheid die groepsvennootschappen op grond van artikel 2:8 BW tegenover elkaar in acht moeten nemen, moeten worden uitgelegd in overeenstemming met het Unierechtelijke ondernemingsbegrip. Uit het
- Bencis heeft gesteld dat Meneba in het due diligence onderzoek voorafgaand aan de overname van de aandelen, uitdrukkelijk heeft bevestigd dat geen sprake was van overtredingen van de wet, waaronder mededingingsrechtelijke overtredingen. Uit de stukken die Bencis na het tussenvonnis heeft overgelegd, is echter niet gebleken dat Bencis voorafgaand aan de overname navraag heeft gedaan naar mogelijke wetsovertredingen door Meneba en dat daarop ontkennend is geantwoord.
5.Vorderingen in hoger beroep
6.Beoordeling in hoger beroep
7.3.1 Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (…) kan het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt. De reden daarvoor is dat de moedermaatschappij en haar dochteronderneming in een dergelijke situatie deel uitmaken van één economische eenheid en derhalve één enkele onderneming vormen. (…)
- i) Meneba is op grond van artikel 2:8 BW verplicht om zich jegens Bencis te gedragen volgens de eisen van redelijkheid en billijkheid. Meneba heeft deze verplichting geschonden door inbreuk te maken op het mededingingsrecht. Bencis had er immers belang bij dat Meneba geen inbreuk maakte op het mededingingsrecht. Verder heeft Meneba door haar inbreuk ook Bencis blootgesteld aan een mededingingsrechtelijke boete. Deze schending van artikel 2:8 BW kwalificeert als handelen in strijd met een wettelijke plicht en met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt in de zin van artikel 6:162 BW en is daarmee onrechtmatig jegens Bencis.
- ii) Meneba heeft inbreuk gemaakt op artikel 6 Mw en artikel 101 VWEU. Handelen in strijd met een wettelijke plicht is onrechtmatig op grond van artikel 6:162 BW. Die onrechtmatigheid geldt jegens eenieder, zo volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 20 september 2001 in zaak C-453/99, ECLI:EU:C:2001:465 (
- iii) Meneba heeft door haar inbreukmakende gedragingen gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt in de zin van artikel 6:162 BW. De zorgvuldigheid die Meneba mede tegenover haar (indirecte) aandeelhouder Bencis in acht behoort te nemen, brengt mee dat Meneba zich moet onthouden van inbreuken op het mededingingsrecht.
- iv) Uit artikel 101 VWEU vloeit ook een rechtstreekse verplichting voort voor Meneba om de schade te vergoeden die Bencis als gevolg van de inbreuk heeft geleden.
- v) Meneba is ongerechtvaardigd verrijkt omdat aan haar ten koste van Bencis een lagere boete is opgelegd dan wanneer zij samen met Bencis hoofdelijk zou zijn beboet. In dat geval had de ACM één hoofdelijke boete van (minstens) € 10.381.065,- kunnen opleggen aan Meneba en Bencis, in plaats van twee afzonderlijke boetes van € 9 miljoen aan Meneba en € 1.381.065,- aan Bencis. In dat geval had Bencis voor het volledige bedrag regres kunnen nemen op Meneba.
- vi) Meneba Holding (nu Dossche Mills Nederland B.V.) heeft als bestuurder van de operationele Meneba-entiteit (Rotterdam Brielselaan B.V., destijds Meneba (Meel) B.V.) onrechtmatig gehandeld jegens Bencis, aangezien Meneba Holding als bestuurder van deze operationele entiteit heeft toegelaten dat deze entiteit jarenlang activiteiten ontplooide die in strijd waren met de mededingingsregels, waardoor ook Bencis is beboet.
- vii) Dossche Mills Nederland B.V. en Dossche Mills B.V. zijn op grond van het beginsel van economische continuïteit, zoals dat is ontwikkeld door het Hof van Justitie in het arrest van 14 maart 2019 in zaak C-724/17, ECLI:EU:C:2019:204 (
Siemens/Commissie) en gevoegde zaken C-247/11 en C-253/11, ECLI:EU:C:2014:257 (
Areva/Commissie). Aan het oordeel van het Hof van Justitie ligt ten grondslag dat als de schuld uit een hoofdelijk opgelegde boete eenmaal aan de Commissie is voldaan, de Commissie geen belang meer heeft bij de wijze waarop de boete binnen de onderneming wordt verdeeld, en dat “
noch verordening nr. 1/2003 noch het Unierecht in het algemeen regels [bevat] ter beslechting van een dergelijk geschil betreffende de interne verdeling van de schuld die de betrokken vennootschappen hoofdelijk moeten betalen” (rechtsoverwegingen 60 en verder van het arrest in
Siemens/Commissie). Het Hof van Justitie heeft aan zijn oordeel dat het aan de nationale rechterlijke instanties is om op grond van nationaal recht te bepalen hoe de boete binnen de onderneming moet worden verdeeld: “
met inachtneming van het recht van de Unie” (rechtsoverweging 62 van het arrest in
Siemens/Commissie). Kennelijk heeft het Hof van Justitie met dat laatste het oog op algemene beginselen van Unierecht als het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel. Uit hetgeen het Hof van Justitie overigens in het arrest overweegt volgt dat het niet gaat om de Verdragsbepalingen inzake het mededingingsrecht of bepalingen ter uitwerking daarvan zoals Verordening 1/2003. [1] Ook de Kartelschaderichtlijn [2] heeft geen betrekking op de verdeling van aansprakelijkheid binnen een onderneming. (Artikel 11 van de Kartelschaderichtlijn gaat over de verdeling van hoofdelijke aansprakelijkheid
tussenondernemingen.)
7.Beslissing
- bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 26 mei 2021 en 23 februari 2022;
- veroordeelt Bencis in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van Dossche begroot op € 24.298,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten als Bencis deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
- bepaalt dat als Bencis niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, Bencis de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten als Bencis deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft voldaan.
- wijst het meer of anders gevorderde af.
- verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.