ECLI:NL:GHDHA:2024:1356

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
29 juli 2024
Zaaknummer
200.327.387/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van schadevergoeding na strafvorderlijk optreden en de toepassing van Begaclaim-criteria

In deze zaak vorderen de appellanten, die eerder strafrechtelijk vervolgd en vrijgesproken zijn, schadevergoeding van de Staat der Nederlanden. Zij stellen dat er vanaf het begin geen redelijk vermoeden van schuld was, waardoor de toepassing van dwangmiddelen onrechtmatig was. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard, omdat de verjaringstermijn begint te lopen op de dag na de eerste toepassing van dwangmiddelen. De appellanten zijn het niet eens met deze beslissing en hebben in hoger beroep verschillende grieven aangevoerd. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de verjaringstermijn inderdaad begon te lopen op 3 december 2015, de dag na de doorzoekingen en inverzekeringstellingen. De appellanten hebben de Staat niet tijdig aansprakelijk gesteld, waardoor hun vorderingen zijn verjaard. Het hof wijst ook de grieven van de appellanten af die betrekking hebben op de onrechtmatigheid van een persbericht van de Staat, en concludeert dat er geen sprake is van een onrechtmatige daad. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.327.387/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/626820 / HA ZA 22-261
Arrest van 9 juli 2024
in de zaak van

1.de vennootschap onder firma Amusements Automaten [naam 2],

gevestigd in [vestigingsplaats], hierna te noemen: de VOF.
2.
[appellant 2],
wonend in [woonplaats], hierna te noemen: [appellant 2],
3.
[appellant 3],
wonend in [woonplaats], hierna te noemen: [appellant 3],
4.
[appellant 4],
wonend in [woonplaats], hierna te noemen: [appellant 4],
appellanten,
tezamen te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. M. Vleesch du Bois, kantoorhoudend in Utrecht,
tegen
de Staat der Nederlanden(ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend in Den Haag,
verweerder,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter, kantoorhoudend in Den Haag.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellanten] zijn strafrechtelijk vervolgd en vrijgesproken. Zij vorderen schadevergoeding van de Staat op de gronden dat van het begin af aan een redelijk vermoeden van schuld ontbrak zodat de toepassing van dwangmiddelen onrechtmatig was en dat door de vrijspraak hun onschuld is gebleken (de zogeheten Begaclaim-criteria). De rechtbank oordeelde dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard, omdat (volgens vaste rechtspraak) de verjaringstermijn begint te lopen de dag nadat de eerste dwangmiddelen zijn toegepast.
1.2
[appellanten] voeren meerdere redenen aan waarom zij vinden dat hun schadevergoedingsvordering niet is verjaard. Het hof gaat daar niet in mee en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 15 mei 2023, waarmee [appellanten] in hoger beroep zijn gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2023;
  • de memorie van grieven van [appellanten], met productie 30;
  • de memorie van antwoord van de Staat;
  • productie 31 die [appellanten] ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling hebben overgelegd.
2.2
Op 13 juni 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten, mr. Vleesch du Bois voor [appellanten] en mr. Crom voor de Staat, hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant 2] en [appellant 4] zijn met elkaar gehuwd. [appellant 2] is de zoon van [appellant 2] uit een eerder huwelijk. Gezamenlijk hadden zij een onderneming waarin zij kansspelautomaten verhuurden. Hun onderneming bestond uit verschillende Nederlandse en Duitse entiteiten, waaronder de VOF.
[appellant 2] en [appellant 2] zijn de vennoten van de VOF. De VOF hield zich bezig met de exploitatie (zoals de onderverhuur, de opstelling en het onderhoud) van de kansspelautomaten in Nederland.
3.2
Tot 1 september 2009 diende de VOF maandelijkse aangiften kansspelbelasting in. Op 5 september 2009 verkocht de VOF de in Nederland opgestelde kansspelautomaten aan een nieuw opgerichte Duitse vennootschap, Magic Coins GmbH, die sindsdien de automaten (terug)verhuurde aan de VOF. De automaten bleven in Nederland. Over de opbrengsten van deze in Nederland opgestelde kansspelautomaten hoefde de onderneming geen Duitse belasting te betalen. In Nederland deed Magic Coins GmbH nihilaangiften voor de kansspelbelasting.
In maart 2013 ging Magic Coins GmbH failliet. Daarvóór verkocht zij met terugwerkende kracht per 2 januari 2013 de in Nederland opgestelde kansspelautomaten aan Spiel-Center Fair Play GmbH (hierna: de GmbH). [appellant 4] was daarvan bestuurder en bedrijfsleidster. De GmbH verhuurde de in Nederland opgestelde kansspelautomaten aan de VOF.
Bij het verrekenen van de opbrengsten van de automaten bij de opstellers hield de VOF 29% kansspelbelasting in. Zij betaalde echter geen kansspelbelasting. Medio 2015 heeft de GmbH de kansspelautomaten verkocht aan de VOF.
3.3
In 2013 en 2014 deed de GmbH in Nederland geen aangiften kansspelbelasting voor de in Nederland opgestelde kansspelautomaten en in Duitsland was zij voor deze automaten niet onderworpen aan belasting.
Op 17 april 2015 diende [appellant 2], namens de GmbH, in Nederland zogenoemde nihilaangiften in voor de kansspelbelasting over de jaren 2013 en 2014. Deze nihilaangiften waren voor de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: de FIOD) aanleiding om een strafrechtelijk onderzoek te beginnen.
3.4
Op 20 augustus 2015 heeft de FIOD een aanvangsproces-verbaal opgesteld. Daarin staat dat en waardoor het redelijke vermoeden was ontstaan dat [appellanten] zich schuldig hadden gemaakt aan het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van aangifte kansspelbelasting, waardoor over 2013 en 2014 theoretisch berekend € 411.135,- te weinig belasting was geheven. In dit aanvangsproces-verbaal staat ook welke bewijsstukken nog nodig waren om de vermoedelijke strafbare feiten te kunnen bewijzen.
3.5
Op basis van de in dit aanvangsproces-verbaal gerelateerde feiten en omstandigheden heeft de rechter-commissaris in strafzaken op 1 december 2015 de vorderingen van de officier van justitie tot doorzoeking van de woningen van [appellanten] ter inbeslagneming toegewezen.
3.6
Op 2 december 2015 traden ongeveer 16 mensen van de FIOD de woningen van [appellanten] binnen. [appellant 4], [appellant 2] en [appellant 2] zijn toen van hun bed gelicht. Daarop vonden de doorzoekingen plaats in hun woningen en in bedrijfspanden, is de administratie van hun onderneming in beslag genomen en zijn op 38 locaties kansspelautomaten in beslag genomen. Ook is conservatoir beslag gelegd op bankrekeningen en auto’s. In Duitsland vond gelijktijdig ook een doorzoeking ter inbeslagneming plaats bij de GmbH. [appellant 2], [appellant 2] en [appellant 4] zijn op 2 december 2015 afzonderlijk van elkaar in verzekering gesteld en gedurende meerdere dagen verhoord. Op 4 december 2015 zijn zij in vrijheid gesteld.
3.7
Op 2 december 2015 heeft de Staat een persbericht doen uitgaan. Hierin staat:

De FIOD heeft vandaag drie verdachten aangehouden in een onderzoek onder leiding van het Functioneel Parket naar fraude met kansspelbelasting en het witwassen van inkomsten daaruit. Het gaat om circa 400.000 euro. De FIOD heeft beslag gelegd op circa honderd gokkasten in horecagelegenheden in het Oosten van het land.
De verdachten zijn een 70-jarige man en een 73-jarige vrouw uit de [woonplaats] en hun 42-jarige zoon uit [woonplaats]. De 70-jarige man en vrouw hebben een bedrijf in Duitsland dat gokkasten exploiteert. De gokkasten staan in horecagelegenheden in Nederland, waardoor zij ook in Nederland kansspelbelasting zouden moeten afdragen. Het vermoeden is dat zij dit van 2013 tot op heden niet hebben gedaan. Hun zoon incasseert bij de opstellers van de gokkasten wel hun deel van de kansspelbelasting, maar dat geld wordt vermoedelijk anders besteed.
De FIOD doorzocht een woning en een bedrijfspand in [woonplaats] en [woonplaats]. De Duitse autoriteiten hebben het bedrijfspand in Duitsland doorzocht. Er is beslag gelegd op circa honderd gokkasten, omdat misdaad niet mag lonen.
3.8
De Staat heeft het strafrechtelijk onderzoek voortgezet. [appellant 2], [appellant 2] en [appellant 4] zijn strafrechtelijk vervolgd. Aan elk van hen werd tenlastegelegd dat zij, alleen of samen met anderen, feitelijk leiding of opdracht hebben gegeven aan de GmbH om opzettelijk geen of een te laag bedrag aan Kansspelbelasting op te geven over de maanden augustus 2013 tot en met december 2014.
3.9
Op 17 december 2015 heeft de GmbH een naheffingsaanslag Kansspelbelasting van € 321.066,- gekregen over de belastingperiode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014. De belastingrechter heeft het beroep tegen deze naheffingsaanslag op 1 augustus 2019 ongegrond verklaard. Die uitspraak is op 24 november 2020 in hoger beroep bekrachtigd.
3.1
Bij strafvonnissen van 11 juni 2018 heeft de rechtbank [appellant 2], [appellant 2] en [appellant 4] vrijgesproken, om dezelfde redenen als (later) het hof (hierna kort aangegeven). De Staat is van de vonnissen in hoger beroep gegaan.
3.11
Bij arresten van 6 november 2019 heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden [appellant 2], [appellant 2] en [appellant 4] opnieuw vrijgesproken.
Het hof oordeelde ten aanzien van [appellant 2] en [appellant 2] dat niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat de verdachte ten tijde van het doen van de aangiften het opzet had (daaronder mede begrepen opzet in voorwaardelijke zin) om opdracht te geven tot of feitelijk leiding te geven aan het doen van onjuiste of onvolledige belastingaangiften. Het hof overwoog daartoe (heel kort gezegd): Verdachte is niet zodanig onderlegd dat hij complexe juridische vraagstukken kan overzien en beantwoorden. Voor regelgeving omtrent de Kansspelbelasting is verdachte afhankelijk van derden. Verdachte heeft met betrekking tot de aangiften voor de Kansspelbelasting advies ingewonnen bij ter zake deskundigen. Daarop is de juridische constructie geadviseerd die door de GmbH is gebruikt.
Het hof oordeelde ten aanzien van [appellant 4] dat niet vast is komen te staan dat zij als feitelijke leidinggevende of als opdrachtgever van het opzettelijk indienen van de onjuiste of onvolledige aangiften voor de Kansspelbelasting kan worden aangemerkt. Zij was op papier weliswaar bestuurder (en aandeelhouder) van de GmbH, maar het hof leidde uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting af dat haar rol zich in de praktijk beperkte tot die van bedrijfsleidster van een speelhal waar zij dagelijks leiding aan het personeel gaf. Dat zij daarnaast ook feitelijke bemoeienis had met de fiscale advisering en besluitvorming in Nederland, of dat zij daarvan inhoudelijk op de hoogte was, was in onvoldoende mate gebleken.
3.12
De Staat heeft tegen de arresten cassatieberoep ingesteld. Hij heeft dit beroep op 9 januari 2020 ingetrokken, zonder [appellanten] hiervan op de hoogte te stellen. [appellanten] zijn pas op 9 oktober 2020 op de hoogte geraakt van het intrekken van het cassatieberoep.
3.13
Bij brief van 28 mei 2021 hebben [appellanten] de Staat aansprakelijk gesteld voor de schade die zij hebben geleden door het strafrechtelijk optreden jegens hen. Bij brief van 20 augustus 2021 hebben zij dit nader onderbouwd.
3.14
Bij brief van 4 oktober 2021 heeft de Staat aansprakelijkheid van de hand gewezen.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellanten] hebben de Staat gedagvaard. Zij vorderen een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en aansprakelijk is voor alle schade die zij als gevolg daarvan hebben geleden en nog zullen lijden en zij vorderen betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat. Zij leggen aan hun vorderingen ten grondslag – kort gezegd – dat het strafvorderlijk optreden van de Staat jegens hen van meet af aan onrechtmatig is geweest omdat een redelijk vermoeden van schuld ontbrak en omdat hun onschuld uit de uitspraken van de strafrechters is gebleken. Ook menen zij dat in hun strafzaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden.
4.2
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Volgens de Staat was het strafvorderlijk optreden rechtmatig, blijkt uit de uitspraken niet van de onschuld van [appellanten] en waren de schadevergoedingsvorderingen al verjaard toen zij de Staat aansprakelijk stelden voor schade uit strafvorderlijk optreden.
4.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat uit het strafvonnis en het (verdere) strafdossier blijkt van de onschuld van [appellanten] De rechtbank heeft ook geoordeeld dat een vordering tot schadevergoeding wegens de strafvorderlijke dwangmiddelen en de strafvervolging is verjaard, omdat de verjaringstermijn van vijf jaar op 3 december 2015 begon te lopen, zodat [appellanten] de Staat uiterlijk op 2 december 2020 aansprakelijk hadden moeten stellen, of in elk geval de verjaring hadden moeten stuiten. Dat hebben [appellanten] echter pas op 28 mei 2021 gedaan, toen de verjaringstermijn al was verstreken.
Daarom is de (hoofd)schadevergoedingsvordering afgewezen. De rechtbank achtte dit niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
De rechtbank heeft de Staat veroordeeld om aan [appellant 2] en jr. en [appellant 4] (ieder) € 1.000,- te betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de strafzaak. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellanten] zijn in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens zijn met het vonnis. Zij hebben verschillende grieven tegen het vonnis aangevoerd. Zij vorderen dat het hof het vonnis vernietigt, behalve voor zover de rechtbank vergoedingen heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, en dat het hof hun overige vorderingen alsnog toewijst. Aan hun vorderingen leggen zij hetzelfde ten grondslag als bij de rechtbank. Daarenboven voeren zij aan dat de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door het persbericht van 2 december 2015 te doen uitgaan.
5.2
Kort gezegd houden de eerste vier grieven van [appellanten] het volgende in: De verjaringstermijn begon niet al op 2 december 2015 te lopen, maar pas toen [appellanten] onherroepelijk waren vrijgesproken – dus op 9 januari 2020 en toen de Staat het cassatieberoep had ingetrokken – of toen zij voor het eerst werden vrijgesproken (op 12 juni 2018). Hun situatie is vergelijkbaar met die in het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2020 [1] , zodat de rechter de beslissing in dat arrest had moeten volgen. De rechtbank kende ten onrechte gewicht toe aan de bijstand van een strafrechtadvocaat.
Verder stellen zij dat zij ook schade hebben geleden ten gevolge van het persbericht van 2 december 2015 dat zij onrechtmatig vinden en waarvoor de verjaringstermijn geen vijf maar zes jaren bedraagt (grief 5). Ten slotte achten zij het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (grief 6).
5.3
De Staat heeft de grieven gemotiveerd bestreden.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Kernvraag in dit hoger beroep is of de vorderingen van [appellanten] zijn verjaard en meer in het bijzonder wanneer de verjaringstermijn is beginnen te lopen.
Verjaring met betrekking tot de strafvorderlijke dwangmiddelen
6.2
Artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op de dag waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Daarbij gaat het om de daadwerkelijke bekendheid. De verjaringstermijn begint dus pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen. Daarvan is sprake als de benadeelde voldoende zekerheid, die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn, heeft verkregen dat de schade komt door tekortschietend of fout handelen èn hij weet wie daarvoor aansprakelijk is. Dit betekent
nietdat voor het beginnen van de verjaringstermijn vereist is dat de benadeelde niet alleen bekend is met feiten en omstandigheden rond de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon maar óók nog met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden. De exacte omvang van de schade hoeft ook nog niet vast te staan.
6.3
[appellanten] baseren hun vordering op de stelling dat er nooit een redelijk vermoeden van schuld heeft bestaan (zodat er ten onrechte dwangmiddelen zouden zijn toegepast) en dat hun onschuld uit de vrijsprekende uitspraken is gebleken. Zij beroepen zich dus op de zogeheten Begaclaim-criteria [2] (grond a en grond b). Volgens vaste rechtspraak begint in zo’n geval de verjaringstermijn te lopen op de dag na de eerste toepassing van dwangmiddelen. Daaraan ligt ten grondslag dat een (voormalige) verdachte van het moment waarop hij wordt aangehouden of waarop tegen hem andere dwangmiddelen worden toegepast, kan beoordelen of hij onschuldig is aan de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht. Vanaf dat moment wordt hij geacht bekend te zijn met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.
6.4
Toegepast op [appellanten] betekent deze vaste rechtspraak dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn begon te lopen op de dag na de doorzoekingen van de woningen en de inverzekeringstellingen van [appellant 2], [appellant 2] en [appellant 4], dus op 3 december 2015. Vanaf die dag wisten der Weide c.s. of zij onschuldig waren aan het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van aangifte kansspelbelasting, waarvan zij werden verdacht en waarvoor de schade toebrengende dwangmiddelen waren ingezet. De verjaringstermijn gaf hen vervolgens vijf jaar de tijd om de Staat aansprakelijk te stellen, dus tot uiterlijk 3 december 2020. Dit hebben zij niet gedaan. Vaststaat dat zij de verjaring ook niet hebben gestuit. Dit betekent dat op grond van de vaste rechtspraak de schadevergoedingsvorderingen uit onrechtmatige daad op grond van de Begaclaim-criteria zijn verjaard op 3 december 2020.
6.5
Het hof kan [appellanten] niet volgen in hun betoog dat de vaste rechtspraak voor hen niet geldt, omdat voor hen de verjaringstermijn pas begon te lopen nadat zij na kennisname van het vrijsprekend oordeel van de strafrechter konden weten dat de door hen geleden schade het gevolg is van tekortschietend of foutief handelen van de Staat. Het hof overweegt dat vanaf 3 december 2015 [appellant 2] en Van de Weide jr., ieder voor zichzelf, kon bedenken of er bij hem sprake was van opzet, en [appellant 4] of zij bemoeienis had gehad met de aangiften. Dat is typisch iets wat zij zelf konden beoordelen. Zij konden dus tijdig bedenken of zij onschuldig konden zijn aan datgene waarvan zij werden verdacht en waartoe de dwangmiddelen werden toegepast – en daarmee over het terecht of onterecht toepassen van dwangmiddelen jegens hen door de Staat – (waarbij zij geen absolute zekerheid hoefden te hebben). Indien een onderdeel van de verdenkingen, van het verdere strafrechtelijk onderzoek of de strafvervolging voor hen onduidelijk was, kon hun strafrechtadvocaat hen daarover tijdig- informeren. Dat zij mogelijk nog wel in onzekerheid verkeerden over hoe de rechters over hun zaken zouden oordelen, doet niet af aan de mogelijkheid voor zichzelf om te beoordelen of hij (zij) opzet op de onjuiste aangiften of bemoeienis daarmee had gehad.
6.6
Het beroep van [appellanten] op het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2020 [3] faalt, reeds omdat zij voor hun onschuld geen inzicht nodig hadden in de deugdelijkheid van de belastingadvisering door deskundigen.
6.7
[appellanten] hebben betoogd dat het beroep van de Staat op verjaring moet worden verworpen omdat het hen aan kennis en inzicht ontbrak om de deugdelijkheid te kunnen beoordelen van het handelen van de opgeleide ambtenaren, zoals de opsporingsambtenaren van de FIOD en de officier van justitie. Zij voeren daarbij aan dat voor hen hetzelfde geldt als in de zaak die leidde tot het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2023 ten aanzien van de Belastingdienst/Toeslagen [4] . Het hof overweegt dat deze vergelijking mank gaat. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen wisten [appellanten] al vanaf het begin van de wettelijke verjaringstermijn (3 december 2015) of zij onschuldig waren aan de delicten waarvan zij werden verdacht. Bovendien betreft de zaak van [appellanten] geen onrechtmatige terug- of invorderingsbesluiten. Er staat vast dat de GmbH te weinig (nihil) kansspelbelasting had aangegeven en betaald. Het beroep tegen de naheffingsaanslag was ongegrond. Het gaat het hof te ver om in elke zaak waarin een onschuldige wordt vervolgd op verdenking van een fiscaal-juridisch vergrijp, aan te nemen dat de verjaringstermijn voor schade door de vervolging pas begint te lopen nadat de strafrechter een (onherroepelijk) oordeel heeft gegeven. Een dergelijke algemene stellingname is ook in strijd met de vaste rechtspraak over de aanvang van de verjaringstermijn.
6.8
[appellanten] hebben aangevoerd dat hun vertrouwen in de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie maakte dat zij niet eerder op onrechtmatig handelen van de Staat bedacht hoefden te zijn dan op het moment waarop zij kennis kregen van de vrijspraak door de strafrechter. Het hof overweegt dat zo’n vertrouwen geen gerechtvaardigd vertrouwen is dat aan de verjaring van de schadeclaim in de weg staat. Immers, van een
onschuldigeburger in Nederland mag worden verwacht (zeker als die wordt bijgestaan door een advocaat) dat hij vanaf het begin van de strafvervolging rekening houdt met de mogelijkheid van vrijspraak door de rechter omdat de onschuld zou blijken. Bovendien hebben [appellanten] ook toen zij op 9 oktober 2020 wisten dat zij onherroepelijk waren vrijgesproken, geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de Staat tijdig aansprakelijk te stellen of de verjaring te stuiten.
6.9
[appellanten] hebben betoogd dat zij geen
daadwerkelijkrechtsmiddel in de zin van artikel 13 van het EVRM [5] hadden om hun vordering geldend te maken, totdat sprake was van gebleken onschuld door een (onherroepelijke) vrijspraak. Ook dit betoog slaagt niet. Een onherroepelijke vrijspraak is geen noodzakelijke voorwaarde voor een beroep op de a-grond of b-grond en zeker niet om de verjaring te stuiten. Een vrijspraak betekent volgens vaste rechtspraak nog niet zonder meer dat voldaan is aan het strenge gebleken onschuld-criterium (de b-grond) en omgekeerd kan ook zonder vrijspraak sprake zijn van gebleken onschuld, bijvoorbeeld in geval bij een sepot de onschuld blijkt. Daarnaast kan een beroep op de a-grond ook mogelijk zijn in geval van een veroordeling, bijvoorbeeld als een dwangmiddel is toegepast voordat sprake was van een redelijke verdenking of als sprake is geweest van een disproportionele toepassing van dwangmiddelen. Voor zover [appellanten] (voor de rechtbank) hebben gesteld dat zij gedwongen zouden zijn geweest in strijd met artikel 21 Rv [6] te handelen als zij waren gaan procederen voordat zij waren vrijgesproken, is dit onjuist: als een uitspraak er nog niet is, hoeft die ook niet te worden overgelegd. Het feit dat het verstandig kan zijn om pas een procedure aanhangig te maken als een vervolging voor de verdachte positief is afgerond in een vrijspraak (of sepotbeslissing) en die beslissing kan worden overgelegd, brengt niet mee dat de verjaringstermijn niet eerder kan zijn gaan lopen. [appellanten] zouden daarmee namelijk miskennen dat zij de verjaring in ieder geval al konden stuiten. Niet valt in te zien waarom dat niet ergens in de vijf jaren van hen gevergd kon worden. Hun stelling dat zij niet hoefden te stuiten omdat de verjaringstermijn nog niet liep, klopt gezien het voorgaande niet.
6.1
[appellanten] hebben betoogd dat het door artikel 3:310 BW beschermde belang, de rechtszekerheid, niet in het geding komt wanneer de verjaringstermijn van vijf jaren pas begint na de onherroepelijke vrijspraak, omdat de Staat de relevante informatie voorhanden houdt in het kader van de strafzaak. Het hof volgt [appellanten] hierin niet. Zoals hiervoor is aangegeven, begint de wettelijke verjaringstermijn te lopen direct nadat de benadeelde zowel met de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden en duurt deze termijn vijf volle jaren. De Staat mag er daarom van uitgaan dat hij vijf jaren na de aanvang van de vervolging niet meer voor schade dienaangaande aansprakelijk wordt gesteld. De rechtszekerheid dient (ook) dat. Dat de Staat met betrekking tot [appellanten] op 4 oktober 2021 nog over alle relevante gegevens en bewijsmateriaal uit 2015 beschikte, betekent niet dat – anders dan anders – de verjaringstermijn geen aanvang had genomen of dat de Staat anderszins gehouden werd om de gegevens over [appellanten] na de onherroepelijke vrijspraak nog vijf jaren te bewaren. Het is niet zo dat een verjaringstermijn geen aanvang kan nemen zolang de aangesprokene nog over de relevante gegevens en bewijsmateriaal beschikt. De aanvang van de verjaringstermijn is daar niet afhankelijk van.
6.11
De aanvang en het einde van de vijfjarige verjaringstermijn is ook niet afhankelijk van de vraag of degenen die een ander aansprakelijk willen stellen voor schade, een advocaat of andere juridische bijstand hebben. Wat er dan ook zij van de grief tegen de overwegingen van de rechtbank dat [appellanten] gedurende het strafvorderlijk optreden over juridische bijstand konden beschikken, het in die grief aangevoerde doet niets af aan de verjaringstermijn van de civiele vordering.
6.12
De conclusie is dat de eerste vier grieven van [appellanten] falen. Zij kunnen niet tot vernietiging van het vonnis leiden.
Verjaring met betrekking tot het persbericht
6.13
[appellanten] hebben er in hoger beroep met hun vijfde grief op gewezen dat, indien de gebeurtenis waardoor schade is veroorzaakt een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet toepasselijk is, de vordering tot schadevergoeding tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan op grond van artikel 3:310 lid 4 BW niet verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. Zij hebben aangevoerd dat de FIOD – en daarmee de Staat – zich met het hiervoor onder 3.7 geciteerde persbericht schuldig hebben gemaakt aan smaadschrift, waarvoor de verjaringstermijn zes jaar bedraagt. De door dit persbericht geleden schade zou huns inziens pas op 2 december 2021 zijn verjaard en tijdig zijn gestuit bij brieven van 28 mei 2021 en 20 augustus 2021.
6.14
Het hof oordeelt dienaangaande dat het persbericht geen smaadschrift in de zin van het strafrecht is. Het persbericht geeft expliciet aan dat er
verdachten(geen criminelen of veroordeelden) zijn aangehouden en dat dit gebeurde in een
onderzoek naar(geen veroordeling voor) belastingfraude. Verder rept het over ‘vermoeden’. Dat als de reden voor het beslag op de gokkasten is gegeven dat ‘
misdaad niet mag lonen’, is niet onrechtmatig. Immers, [appellanten] hebben niets aangevoerd op grond waarvan het hof tot het oordeel kan komen dat het niet de verdenking was die de reden voor het beslag was, terwijl het woord ‘
misdaad’ in het persbericht in het verband van de doorzoekingen en het beslag staat waarbij [appellanten] duidelijk slechts verdachten waren. Dat woord kan daarom niet als onrechtmatig jegens de verdachten worden aangemerkt. De onschuldpresumptie is niet met het persbericht geschonden.
De vijfde grief van [appellanten] treft dus geen doel.
Beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
6.15
Alleen in uitzonderlijke gevallen kan de rechter aannemen dat een beroep op de wettelijke verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Van een dergelijk uitzonderlijk geval is in deze zaak geen sprake, mede gezien alle in geding zijnde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang.
6.16
[appellanten] hebben in het kader van de onaanvaardbaarheid onder meer in het bijzonder een vergelijking getrokken met de Toeslagenaffaire. Zij doen een beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat het zowel bij de Toeslagenaffaire als in deze zaak gaat om een vorm van onrechtmatig overheidsoptreden met zeer ingrijpende gevolgen voor de benadeelden. Het hof ziet echter in het handelen van de Staat in de Toeslagenaffaire geen aanleiding om in dit geval af te wijken van de op goede gronden ontwikkelde verjaringsrechtspraak in zaken als deze. Om redenen zoals hiervoor onder 6.7 aangegeven, is de zaak van [appellanten] niet te vergelijken met de Toeslagenaffaire-zaken. In elk geval is niet sprake van zodanige vergelijkbaarheid dat om die reden moet worden aangenomen dat de Staat gelijke gevallen ongelijk behandelt.
6.17
Ook de zesde grief leidt dus niet tot vernietiging van het vonnis.
Conclusie en proceskosten
6.18
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellanten] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6.19
Die proceskosten worden begroot op € 783,- voor het griffierecht, € 2.428,- voor het salaris van de advocaat (2 punten x tarief II) en € 178,- voor de nakosten (samen € 3.389,‑). De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wijst het hof toe zoals vermeld in de beslissing
.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2023;
  • veroordeelt [appellanten] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de Staat begroot op € 3.389,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellanten] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;
  • bepaalt dat als [appellanten] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak hebben voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellanten] de kosten van die betekening moeten betalen, plus extra nakosten van € 92,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellanten] deze niet binnen veertien dagen na betekening hebben voldaan.
  • verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, J.J. van der Helm en J.N. de Blécourt en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2024 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

2.Genoemd naar het arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956.
5.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.Wetboek van burgerlijke rechtsvordering.