ECLI:NL:GHDHA:2024:122

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
BK-22/134
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van hoger beroep inzake onroerendezaakbelasting en machtiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep van [Y] tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 11 februari 2022. De zaak betreft de onroerendezaakbelasting en de vraag of het hoger beroep ontvankelijk is. De Heffingsambtenaar van de gemeente Capelle aan den IJssel had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 261.000 voor het jaar 2021. [Y] maakte bezwaar tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag, maar het bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard. Na een ongegrond verklaard beroep bij de Rechtbank, stelde [Y] hoger beroep in, maar zonder de vereiste machtiging op naam van de belanghebbende. Het Hof oordeelde dat het ontbreken van een geldige machtiging leidde tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep. Het Hof kwam niet toe aan de beoordeling van het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat [Y] niet bevoegd was om het rechtsmiddel aan te wenden. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte en tijdige indiening van machtigingen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/134

Uitspraak van 16 januari 2024

in het geding tussen:
[Y] , beweerdelijk namens
[X]te [Z] , belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Capelle aan den IJssel, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van [Y] tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 11 februari 2022, nummer ROT 21/3478.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde op 1 januari 2020 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 261.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
[Y] heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de beschikking en de aanslag ambtshalve gehandhaafd.
1.3.
[Y] heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
[Y] heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
[Y] heeft op 23 maart 2022, 17 november 2023 en 5 december 2023 nadere stukken ingediend. De Heffingsambtenaar heeft, via het digitale portaal, op 21 november 2023 een volmacht overgelegd.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 5 december 2023. Partijen zijn met kennisgeving vooraf niet verschenen.
1.7.
Na sluiting van het onderzoek heeft het Hof van [Y] op 7 en 29 december 2023 nadere stukken ontvangen. Het Hof heeft daarin geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en heeft op de desbetreffende stukken verder geen acht geslagen.

Feiten

2.1.
Bij brief van 10 maart 2021, door de Heffingsambtenaar ontvangen op 31 maart 2021, heeft [Y] bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag. De brief vermeldt:
“De volmacht annex opdracht van de belanghebbende is aangehecht. (…)”
2.2.
Bij brief van 14 april 2021 heeft de Heffingsambtenaar aan [Y] een ontvangstbevestiging gezonden. In deze ontvangstbevestiging is, voor zover van belang, opgenomen:
“U geeft in uw bezwaarschrift aan dat de machtiging is bijgesloten. Dit is helaas niet het geval. Ik verzoek u daarom vriendelijk (…) om mij vóór 28 april 2021 een voor belastingjaar 2021 geldende schriftelijke machtiging toe te sturen.
Indien de machtiging niet door u wordt verstrekt, dan kan ingevolge het bepaalde in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard.”
2.3.
[Y] heeft vervolgens een ondertekende volmacht, gedateerd maart/april 2021, zonder naam, aan de Heffingsambtenaar gezonden.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 11 mei 2021 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.5.
Bij brief van 18 juni 2021 heeft [Y] beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Het beroepschrift vermeldt:
“De volmacht annex opdracht (die in het kader van de bezwaarprocedure per omgaande werd in- en nagezonden), voor zover nog nodig, bevindt zich óók reeds in het dossier van verweerder in prima als tweede bijlage bij het -wel degelijk óók tijdig ingediende- bezwaarschrift, dat door verweerder als eerste bij de zogenaamde A-stukken zal worden overgelegd. (…)”
Als bijlage bij deze brief is een volmacht, met datering februari/maart/april 2021, gevoegd. De volmacht is ondertekend door [A] .
2.6.
Bij brief van 23 juni 2021 attendeert de Rechtbank [Y] erop dat het beroepschrift niet aan de voorwaarden voldoet die aan een beroepschrift worden gesteld. In de brief is het volgende verzoek opgenomen:
“Uw beroepschrift voldoet niet aan de voorwaarden die aan een beroepschrift worden gesteld. Hieronder is aangekruist aan welke voorwaarden alsnog moet worden voldaan.
U moet:
(…)
X een schriftelijke machtiging toesturen waaruit blijkt op welke za(a)k(en) deze betrekking heeft en waaruit blijkt dat deze machtiging zich uitstrekt tot het verrichten van proceshandelingen en het aanwenden van rechtsmiddelen en ondertekend door [belanghebbende]
(…)”
2.7.
Bij brief van 10 augustus 2021 herhaalt de Rechtbank het onder 2.6 opgenomen verzoek.
2.8.
Bij brief van 14 augustus 2021 reageert [Y] als volgt:
“(…) én het verder door u verzochte c.q. benodigde maakt reeds deel uit van uw dossier c.q. is (nogmaals)-al dan niet in kopie- bijgevoegd! (…)”
Bij deze brief is e-mailcorrespondentie tussen [Y] en [B] van 25 april 2021 gevoegd, evenals een machtiging, met dagtekening 25 april 2021, ondertekend door [B] .
2.9.
De Rechtbank doet op 11 februari 2022 uitspraak en verklaart het beroep ongegrond.
2.10.
Bij brief van 14 februari 2022, door het Hof ontvangen op 16 februari 2022, heeft [Y] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Het hogerberoepschrift vermeldt, voor zover in hoger beroep relevant:
“Namens belanghebbende, [belanghebbende] , zie verder het volledige procesdossier terzake de beroepsprocedure, wordt hierdoor tijdig hoger beroep ingesteld tegen de -in het geheel niet meer ondertekende- uitspraak van de Rechtbank Rotterdam d.d. 11 februari jl., welke kwestie aldaar bekend is onder het zaaknummer 21/3478. Kopie van die beslissing is aangehecht. De volmacht c.a. maakt reeds deel uit van het Rechtbankdossier.”
2.11.
Bij aangetekende brief van 17 februari 2022 heeft het Hof [Y] in de gelegenheid gesteld om de bij het ingestelde hoger beroep geconstateerde verzuimen te herstellen. De brief vermeldt, voor zover relevant in hoger beroep, het volgende:
“U heeft hoger beroep ingesteld in de bovenvermelde zaak. Het hogerberoepschrift voldoet niet aan de hierna aangekruiste vereisten. U heeft verzuimd:
[x] de gronden van het hoger beroep te vermelden;
(…)
[x] een op uw naam gestelde volmacht over te leggen.
Het gerechtshof stelt u in de gelegenheid het verzuim/de verzuimen uiterlijk op
17 maart 2022te herstellen. U wordt verzocht de stukken
in tweevoudin te dienen. De termijn wordt niet verlengd.
Indien u aan deze uitnodiging niet binnen de gestelde termijn gevolg geeft, kan het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.”
2.12.
Bij brief van 16 maart 2022, door het Hof ontvangen op 23 maart 2022, heeft [Y] de gronden van het hoger beroep aangevuld. De brief vermeldt, voor zover relevant in hoger beroep, het volgende:
“Ik constateer dat de desbetreffende volmacht zich MOET bevinden in het dossier van de Rechtbank Rotterdam. Kennelijk heb ik abusievelijk verzuimd om een kopie in het dossier te bewaren. Wilt u aub nog een keertje kijken?”
2.13.
[Y] heeft bij brieven van 23 maart 2022 en 11 april 2022 een beroep gedaan op betalingsonmacht inzake griffierecht. De griffier van het Hof heeft het beroep afgewezen. Het griffierecht is op 15 april 2022 betaald.
2.14.
Bij brief van 13 november 2023 heeft het Hof [Y] uitgenodigd om aanwezig te zijn bij de mondelinge behandeling van onderhavige zaak. De uitnodiging vermeldt:
“Als u [
Hof:belanghebbende] zelf niet naar de zitting komt, kan een gemachtigde namens u de zitting bijwonen. Uw gemachtigde dient dan in bezit te zijn van een behoorlijke, door u ondertekende volmacht. Als u al eerder een volmacht hebt ingestuurd, is dat niet nodig.”

Geschil in hoger beroep

3. In geschil is of het hoger beroep ontvankelijk is.

Beoordeling van de ontvankelijkheid in hoger beroep

Beroep op betalingsonmacht inzake griffierecht in hoger beroep
4.1.
Aangezien geen gegevens over het inkomen en het eventuele vermogen van belanghebbende zijn ingediend, heeft de griffier het beroep op betalingsonmacht met betrekking tot het in hoger beroep verschuldigde griffierecht naar het oordeel van het Hof terecht afgewezen. Na deze afwijzing is geen enkel relevant (financieel) gegeven ingediend waaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat belanghebbende niet tot betaling van het griffierecht – dat op 15 april 2022 is voldaan – in staat was.
Ontvankelijkheid in hoger beroep
4.2.
Op grond van artikel 6:5, lid 1, letter a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroepschrift ondertekend en bevat het tenminste de naam en het adres van de indiener. Daarbij wordt met indiener gedoeld op degene die voor zichzelf beroep instelt of namens wie beroep wordt ingesteld (HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:876, BNB 2021/117).
4.3.
Artikel 8:24, lid 1 en lid 2, Awb luiden als volgt:
“1. Partijen kunnen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
2. De bestuursrechter kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.”
4.4.
Op grond van artikel 6:6 Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Ingevolge artikel 6:24 Awb zijn beide artikelen ook van toepassing op de procedure in hoger beroep.
4.5.
De Hoge Raad heeft op 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2, BNB 2014/44, met betrekking tot de toepassing van artikel 6:6 Awb het volgende geoordeeld:
“3.3.2. Ondertekening van het beroepschrift dient als bewijs dat het geschrift door of namens de indiener is opgesteld. Is het beroepschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door degene die bij het beroepschrift stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan is daarmee dit bewijs niet geleverd indien bij dat beroepschrift geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd. In zoverre kleeft dan aan het beroepschrift een gebrek.
3.3.3.
Op grond van artikel 6:6 Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
3.3.4.
Het hiervoor in 3.3.2 bedoelde gebrek is als een zodanig verzuim aan te merken. Dat sluit aan bij de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters (onder meer Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 17 mei 2006, nr. 200504755/1, ECLI:NL:RVS:2006:AX2140, en Centrale Raad van Beroep 18 juni 2013, nr. 12-5807 WWB, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3568). Ook de memorie van toelichting wijst erop dat het ontbreken van een schriftelijke volmacht als een verzuim in de zin van artikel 6:6 Awb moet worden aangemerkt (zie Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 123). Dat het ontbreken van het bewijs van machtiging is aan te merken als een verzuim komt tevens tot uitdrukking in artikel 8:24, lid 2, Awb. Daarin is bepaald dat van de gemachtigde een schriftelijke machtiging kan worden verlangd, waarbij een uitzondering wordt gemaakt voor het geval die gemachtigde een advocaat is.”
4.6.1.
Vast staat dat [Y] in bezwaar een volmacht zonder naam en zonder gespecificeerde datering heeft overgelegd. De volmacht bevat slechts een niet leesbare handtekening. In beroep heeft [Y] vervolgens een volmacht overgelegd die is ondertekend door [A] . Daarnaast heeft [Y] op verzoek van de Rechtbank een volmacht overgelegd, ditmaal van [B] (2.8). In hoger beroep is bij brief van 17 februari 2022 [Y] de gelegenheid geboden een op zijn naam gestelde volmacht van belanghebbende over te leggen (2.11). De brief vermeldt dat, indien binnen de daarvoor gestelde termijn van die gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt, het hoger beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Bij brief van 16 maart 2022 heeft [Y] verwezen naar de in beroep overgelegde machtiging (2.12). Zowel de volmacht die is ondertekend door [A] als de volmacht die is ondertekend door [B] is niet ondertekend door belanghebbende. Aangezien uit de door [Y] overgelegde volmachten noch uit een gegeven toelichting – die ontbreekt – blijkt wat de relatie is tussen belanghebbende en de ondertekenaars van de genoemde volmachten, is niet aannemelijk geworden dat deze volmachten namens belanghebbende zijn verstrekt.
4.6.2.
Gelet op het voorgaande dient, bij gebreke van bewijs van een toereikende machtiging, ervan te worden uitgegaan dat het hoger beroep niet bevoegd is ingesteld. Het hoger beroep is om die reden niet-ontvankelijk.
Vergoeding van immateriële schade
4.7.
Indien degene die niet gerechtigd is een rechtsmiddel aan te wenden toch dat rechtsmiddel aanwendt, bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij diegene heeft veroorzaakt. In een dergelijk geval behoeft de rechter, vanwege het ontbreken van zodanige spanning en frustratie, niet vast te stellen of de redelijke termijn is overschreden (HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1660, BNB 2021/168). Gelet op het onder 4.6.2 weergegeven oordeel dat [Y] niet bevoegd was om het rechtsmiddel van hoger beroep in te stellen, komt het Hof daarom niet toe aan de beoordeling van zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, I. Reijngoud en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 16 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.