ECLI:NL:GHDHA:2023:830

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
7 mei 2023
Zaaknummer
200.296.332/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallig loon in hoger beroep toegewezen, gesplitst over werkgever en opvolgend werkgever

In deze zaak vorderde de werknemer na het einde van zijn arbeidsovereenkomst betaling van achterstallig loon voor een groot aantal gewerkte uren die niet waren uitbetaald. De werkgever betwistte het aantal gewerkte uren, maar de kantonrechter had de vordering van de werknemer toegewezen. In hoger beroep overhandigde de werkgever urenstaatjes en verklaringen van werknemers, maar het hof oordeelde dat de werkgever zijn verweer onvoldoende had gemotiveerd. Het hof bevestigde dat de werknemer recht had op betaling van de onbetaald gebleven uren.

De procedure in hoger beroep begon met de dagvaarding van 23 juni 2021, waarin de werkgever in beroep ging tegen het vonnis van de kantonrechter van 12 mei 2021. Het hof oordeelde dat de arbeidsovereenkomsten van de werknemer met de vof ook geldig waren jegens de vennoten, zelfs na de opheffing van de vof en de oprichting van de BV. De werkgever was hoofdelijk aansprakelijk voor de loonvordering van de werknemer over de periode waarin hij bij de vof en de BV in dienst was geweest.

Het hof concludeerde dat de werkgever geen deugdelijk registratiesysteem voor arbeids- en rusttijden had en dat de door de werknemer overgelegde werkroosters als uitgangspunt moesten dienen voor de vaststelling van het aantal gewerkte uren. De werkgever had niet voldoende bewijs geleverd om de vordering van de werknemer te weerleggen. Uiteindelijk werd de werkgever veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon, inclusief wettelijke verhogingen en rente, en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.296.332/01
Zaaknummer rechtbank : 8816235 RL EXPL 20-18569
Arrest van 18 april 2023
in de zaak van
[(naam) werkgever] B.V.,
gevestigd in Den Haag,
[appellant 2] ,
wonende in [woonplaats] ,
[appellant 3] ,
wonende in [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. E.W. Heespelink, kantoorhoudend in Zoetermeer,
tegen
[werknemer],
wonende in [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
advocaat: mr. N. Çiçek, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen respectievelijk [(naam) werkgever] , [appellant 2] , [appellant 3] (gezamenlijk: [(naam) werkgever] c.s.) en [werknemer] .

1.De zaak in het kort

1.1
De werknemer vordert na einde van de arbeidsovereenkomst loon over een groot aantal volgens hem gewerkte maar onbetaald gebleven uren. De werkgever betwist dat het gestelde aantal uren juist is. De kantonrechter heeft de vordering van de werknemer toegewezen. In hoger beroep legt de werkgever urenstaatjes over en verklaringen van werknemers. Het hof oordeelt dat de werkgever zijn verweer ook in hoger beroep onvoldoende heeft gemotiveerd en dat de werknemer aanspraak heeft op betaling van de onbetaald gebleven uren.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 23 juni 2021, waarmee [(naam) werkgever] c.s. in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter Den Haag van 12 mei 2021;
  • het arrest van dit hof van 17 augustus 2021, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 28 oktober 2021;
  • de memorie van grieven van [(naam) werkgever] c.s., met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van [werknemer] , met bijlagen.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant 2] en [appellant 3] zijn vennoot geweest van de vennootschap onder firma [(naam) werkgever] vof (“de vof”). De onderneming van de vof is per 11 juni 2015 opgeheven en per die datum is [(naam) werkgever] B.V. opgericht. Van deze vennootschap is [(naam) werkgever] Holding B.V. bestuurder. [appellant 3] is bestuurder van [(naam) werkgever] Holding B.V.
3.2
Tussen [werknemer] en (de rechtsvoorganger van) [(naam) werkgever] hebben, voor zover hier relevant, de volgende arbeidsovereenkomsten bestaan:
van 12 mei 2015 tot en met 12 mei 2016, met de vof;
van 30 juni 2016 tot en met 30 december 2016, met de vof h.o.d.n. [handelsnaam] ;
van 15 januari 2017 tot en met 15 januari 2018, met [(naam) werkgever] h.o.d.n. [handelsnaam] ;
van 14 februari 2018 tot en met 14 juni 2018, met [(naam) werkgever] .
Op al deze arbeidsovereenkomsten was de cao Bakkersbedrijf van toepassing.
3.3
Bij brief van 26 mei 2018 heeft [werknemer] de arbeidsovereenkomst per 27 juni 2018 opgezegd.
3.4
Bij brief van 6 april 2020 heeft de gemachtigde van [werknemer] [(naam) werkgever] c.s. aangeschreven met verzoek om betaling van achterstallig loon. [(naam) werkgever] heeft medio 2020 een nabetaling aan [werknemer] gedaan van € 4.777,68 bruto, gebaseerd op een inschaling van [werknemer] behorend bij de functie Bakker III, schaal 5.

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1
[werknemer] heeft [(naam) werkgever] c.s. gedagvaard en gevorderd om een hoofdelijke veroordeling tot betaling aan achterstallig loon van 2.476,1 gewerkte maar niet betaalde uren vanaf 1 augustus 2016 tot en met 14 juni 2018 van
primair: € 33.833,59 bruto inclusief 8% vakantietoeslag, op basis van het “nieuwe uurloon”; en
subsidiair: € 32.183,83 bruto inclusief 8% vakantietoeslag, op basis van het “oude uurloon”;
met 50% wettelijke verhoging en wettelijke rente, en met veroordeling van [(naam) werkgever] c.s. in de kosten van de procedure.
4.2
[(naam) werkgever] c.s. heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen.
4.3
De kantonrechter heeft [(naam) werkgever] c.s., bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, hoofdelijk veroordeeld tot betaling van achterstallig loon aan [werknemer] van het netto equivalent van € 32.183,83 bruto, te vermeerderen met 10% wettelijke verhoging en wettelijke rente vanaf 2 oktober 2020, met hoofdelijke veroordeling van [(naam) werkgever] c.s. in de kosten van de procedure.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[(naam) werkgever] c.s. is in hoger beroep gekomen. Zij heeft zes grieven tegen het vonnis aangevoerd. [(naam) werkgever] c.s. wil dat het hof de vorderingen van [werknemer] alsnog afwijst en vordert terugbetaling van hetgeen zij al heeft betaald naar aanleiding van het vonnis, met veroordeling van [werknemer] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
5.2
[werknemer] concludeert tot bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter met veroordeling van [(naam) werkgever] c.s. in de kosten van het hoger beroep.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Grief 1 van [(naam) werkgever] c.s. richt zich tegen de hoofdelijke veroordeling van [(naam) werkgever] c.s. Grief 2 betoogt dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat tijdens de mondelinge behandeling is komen vast te staan dat [werknemer] vanaf 1 januari 2016 verloond moet worden overeenkomstig het salaris van Bakker III, schaal 5. Verder heeft de kantonrechter volgens [(naam) werkgever] c.s. ten onrechte overwogen dat zij de vordering van [werknemer] onvoldoende onderbouwd heeft weersproken (grief 3) en dat [werknemer] aanspraak kan maken op 2.476,1 gewerkte, maar niet uitbetaalde uren over de periode augustus 2016 tot en met juni 2018 (grief 4). Ook heeft de kantonrechter ten onrechte het aanbod van [(naam) werkgever] c.s. ter zitting om de urenadministratie alsnog over te leggen, gepasseerd (grief 5). Ten slotte richt grief 6 zich tegen de veroordeling van [(naam) werkgever] c.s. tot betaling van de wettelijke verhoging en wettelijke rente. Het hof zal de grieven hieronder bespreken.
Hoofdelijke veroordeling
6.2
[(naam) werkgever] c.s. heeft aangevoerd dat de vof per 11 juni 2015 is opgeheven en de loonvordering van [werknemer] op de periode daarna ziet, namelijk op de periode van augustus 2016 tot en met 27 juni 2018. [appellant 2] en [appellant 3] zijn daarom ten onrechte hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het achterstallig loon c.a. [werknemer] heeft daartegen aangevoerd dat de loonvordering op de periode van 1 januari 2016 tot en met 14 juni 2018 ziet, dat hij in die periode deels in dienst was bij de vof en deels bij de BV en [(naam) werkgever] c.s. dus terecht hoofdelijk zijn veroordeeld tot voldoening van de loonachterstand. Verder heeft [(naam) werkgever] c.s. niet gespecificeerd welk deel van de vordering dan aan de vof en welk deel aan de BV zou moeten worden toegerekend. Onjuist is de stelling van [(naam) werkgever] c.s. dat alleen de BV veroordeeld kan worden tot betaling van de vordering van [werknemer] .
6.3
Het hof overweegt dat de arbeidsovereenkomsten van [werknemer] met de vof onder 3.2. 1) en 2) over de periode 12 mei 2015 tot en met 30 december 2016, moeten worden beschouwd als arbeidsovereenkomsten met de gezamenlijke vennoten (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:649). Dit betekent dat [werknemer] zijn vordering ter zake van achterstallig salaris uit hoofde van de arbeidsovereenkomsten 1) en 2) met de vof ook geldend kan maken jegens elke afzonderlijke vennoot, met de mogelijkheid van verhaal op het privévermogen van die vennoot. De verbondenheid van [appellant 2] en [appellant 3] jegens [werknemer] voor de verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomsten 1) en 2) blijft onverkort voortbestaan, dat wil zeggen ook nadat de vof per 11 juni 2015 is “opgeheven” en tot oprichting van [(naam) werkgever] B.V. is overgegaan. Voor hun verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomsten 1) en 2) blijven [appellant 2] en [appellant 3] hoofdelijk aansprakelijk. Voor de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomsten onder 3.2 3) en 4) is [(naam) werkgever] B.V. aansprakelijk, vanaf 15 januari 2017, toen [werknemer] op basis van een arbeidsovereenkomst met [(naam) werkgever] B.V. bij haar in dienst is getreden tot het einde van de arbeidsovereenkomst. De grief van [(naam) werkgever] c.s. slaagt dus in zoverre. Dit brengt mee dat voor zover de vordering die ziet op de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 december 2016 hierna kan worden toegewezen, [appellant 2] en [appellant 3] daarvoor hoofdelijk aansprakelijk zijn. Voor zover de vordering die ziet op de periode van 15 januari 2017 tot en met 14 juni 2018 hierna kan worden toegewezen, is [(naam) werkgever] B.V. daarvoor aansprakelijk.
Gewerkte, niet verloonde uren
6.4
De grieven 3, 4 en 5 richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat voor de vaststelling van het aantal door [werknemer] gewerkte maar nog niet verloonde uren uitgegaan moet worden van de door [werknemer] overgelegde werkroosters. De loonvordering van [werknemer] ziet op 2.476,10 uren gewerkt in de periode van 1 augustus 2016 tot en met 14 juni 2018. [(naam) werkgever] c.s. heeft daartegen aangevoerd dat het aantal uren dat [werknemer] werkte variabel was en via de loonstroken correct werd verantwoord. Voor de bepaling van het aantal gewerkte uren moet worden uitgegaan van de urenadministratie die [(naam) werkgever] c.s. heeft bijgehouden. [appellant 3] weet hoeveel uur er gemoeid zijn met bepaalde werkzaamheden (zoals broodbakken). Hij geeft die uren door aan de boekhouder en geeft ook door welk tarief (normaal, nacht, weekendtarief) gehanteerd moet worden. De gewerkte uren zijn dus op een behoorlijke wijze bijgehouden en gespecificeerd. In het door [werknemer] zelf opgestelde werkrooster is onvoldoende rekening gehouden met pauzes, ziekte en vakantie. Ook is het niet realistisch dat [werknemer] zo’n 112 uur per maand boven het verloonde aantal uren zou hebben gewerkt. [werknemer] heeft pas bij brief van 6 april 2020 over de in zijn ogen onjuiste uitbetaling geklaagd. Dat is niet binnen bekwame tijd. [(naam) werkgever] c.s. wenst zo nodig de medewerkers die een schriftelijke verklaring hebben overgelegd (productie 9) als getuige te horen nu deze kunnen verklaren dat [werknemer] niet zoveel uren heeft kunnen werken als door hem opgegeven.
6.5
[werknemer] heeft aangevoerd dat ingevolge art. 4:3 Arbeidstijdenwet op [(naam) werkgever] c.s. als werkgever de plicht rust om een deugdelijke registratie van arbeids- en rusttijden te voeren. [(naam) werkgever] c.s. verloonde de werknemers echter naar eigen goeddunken. Ook in de procedure tussen de voormalige werknemer [naam] en [(naam) werkgever] heeft [(naam) werkgever] erkend dat de werktijd niet exact werd bijgehouden maar berekend werd op basis van de dagelijkse productie. De door [(naam) werkgever] c.s. in hoger beroep overgelegde maandelijkse urenstaatjes zijn gebaseerd op een schatting van de gewerkte uren. Van een deugdelijke urenadministratie is geen sprake. Evenmin werden de uren voor akkoord ondertekend. Daarom moet worden uitgegaan van de door [werknemer] tijdens het dienstverband in overleg met [(naam) werkgever] c.s. opgestelde en aan haar toegezonden werkroosters. [werknemer] heeft, zoals blijkt uit door hem overgelegde prints van WhatsApp-gesprekjes, ook tijdens het dienstverband verschillende keren geklaagd over de juistheid van zijn loon. Hij heeft wel degelijk voldaan aan een eventuele klachtplicht. De medewerkers die [(naam) werkgever] c.s. noemt en die een schriftelijke verklaring hebben overgelegd (productie 9) kunnen niets verklaren over (de werkroosters van) [werknemer] omdat hij hen niet kent. [werknemer] betwist dat zij werknemers waren. Eén werknemer is eerst na de periode waarop de loonvordering betrekking heeft in dienst getreden en kan dus niets verklaren over de uren van [werknemer] . De andere werknemers hebben de werktijden van [werknemer] nooit kunnen bijhouden en kunnen daarom ook niets verklaren over zijn werktijden en werkomvang.
Klachtplicht
6.6
Reeds bij inleidende dagvaarding heeft [werknemer] naar voren gebracht dat hij regelmatig heeft geklaagd over de niet correcte uitbetaling van gewerkte uren en heeft hij een aantal prints van WhatsApps overgelegd. [(naam) werkgever] c.s. heeft daaraan geen woord gewijd, zodat haar verweer dat [werknemer] niet binnen bekwame tijd heeft geklaagd reeds op deze grond faalt.
Bewijs van aantal gewerkte uren
6.7
Ingevolge artikel 150 Rv dient [werknemer] te stellen en bij voldoende betwisting door [(naam) werkgever] c.s. te bewijzen dat hij in opdracht van [(naam) werkgever] c.s. meer uren heeft gewerkt dan hij verloond heeft gekregen. [werknemer] heeft daartoe de door hem opgestelde werkroosters overgelegd en daarop met de hand bijgeschreven hoeveel uur hij per dag heeft gewerkt. Ook heeft hij verwezen naar WhatsApp-berichten met [appellant 3] waarin hij verschillende keren heeft geklaagd over het aantal uren dat hij betaald kreeg. Uit deze WhatsApp-berichten komt naar voren dat [werknemer] lange dagen werkte voor [(naam) werkgever] c.s. Hiertegenover wordt van [(naam) werkgever] c.s. als werkgever gevergd dat zij haar betwisting van het gestelde aantal uren behoorlijk motiveert. [(naam) werkgever] c.s. stelt dat zij dat heeft gedaan aan de hand van de - eerst door haar in hoger beroep overgelegde - (individuele) maandelijkse overzichten met daarop vermeld het aantal uren per dag op basis waarvan de verloning van [werknemer] heeft plaatsgevonden.
6.8
Het hof stelt voorop dat de werkgever ten opzichte van [werknemer] een deugdelijke registratiesysteem van de arbeids- en rusttijden moet voeren (art. 4:3 lid 1 Arbeidstijdenwet). Een deugdelijk registratiesysteem moet objectief, betrouwbaar en toegankelijk zijn (vgl. HvJ EU 14 mei 2019, ECLI:EU:C:2019:402). Uit de eigen stellingen van [(naam) werkgever] c.s. vloeit voort dat de door haar overgelegde urenoverzichten achteraf zijn gereconstrueerd. Immers, volgens [(naam) werkgever] c.s. weet [appellant 3] hoeveel uren er gemoeid zijn met bepaalde werkzaamheden en geeft hij deze uren door aan de boekhouder die op basis daarvan de loonstroken opstelt. Een systeem zoals dat van [(naam) werkgever] c.s. dat enkel gebaseerd is op een opgave door de leidinggevende die weet hoeveel uren met bepaalde werkzaamheden gemoeid zijn, is naar het oordeel van het hof noch objectief noch betrouwbaar. [(naam) werkgever] c.s. heeft verder de door [werknemer] opgegeven uren die hij telkens op de groepsroosters heeft geschreven, slechts in algemene zin betwist; er zou sprake zijn geweest van pauzes, ziekte of vakantie. Van [(naam) werkgever] c.s. had echter verwacht mogen worden dat zij concreet zou aanvoeren wanneer [werknemer] dan pauze heeft gehad, en op welke dagen [werknemer] dan ziek is geweest of met vakantie was, hetgeen eveneens zou moeten blijken uit haar administratie. Dat zij dat heeft nagelaten komt voor haar eigen rekening.
6.9
Ook overigens heeft [(naam) werkgever] c.s. haar verweer onvoldoende gemotiveerd. Zij heeft betoogd dat “het naar objectieve maatstaven niet realistisch [is] dat boven de uren die appellanten hebben uitbetaald [werknemer] in een periode van 22 maanden 2476 uren extra zou hebben gewerkt. Dat komt neer op circa 112 uur per maand boven de verloonde uren.”. [(naam) werkgever] c.s. heeft ook nog verwezen naar een aantal schriftelijke verklaringen van werknemers (productie 9), en aangeboden hen als getuige te horen zodat zij kunnen verklaren dat [werknemer] niet zoveel uren heeft kunnen werken als door hem opgegeven. Het hof leest hierin een aanbod tot het leveren van tegenbewijs in het verlengde van het verweer dat de urenopgave van [werknemer] naar objectieve maatstaven niet realistisch is. Uit de door [(naam) werkgever] c.s. overgelegde loonstroken volgt dat [werknemer] veelal maandelijks voor een zeer wisselend aantal uren (variërend van 80 tot circa 200 uur) betaald kreeg. Verder heeft [(naam) werkgever] c.s. niet, althans niet gemotiveerd betwist dat [werknemer] conform zijn opgave in de werkroosters veelal op zeven dagen per week werkzaamheden verrichtte, verschillende diensten draaide en per maand op maar een enkele dag geen werkzaamheden verrichtte. Het valt daarom niet zonder meer in te zien dat een gemiddelde van circa 112 uur per maand boven de verloonde uren onrealistisch is. In de overgelegde verklaringen van de werknemers valt slechts te lezen dat zij elke maand salarisstroken ontvangen, dat de uren daarop overeenkomen met de door hen gewerkte uren en dat zij nooit problemen hebben gehad met de werkgever over de werktijden en het salaris. Niets in deze verklaringen heeft betrekking op de situatie van [werknemer] of het aantal uren dat hij werkte. De inhoud van deze verklaringen acht het hof dan ook niet ter zake dienend voor de beoordeling van het geschil. Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat [(naam) werkgever] c.s. haar verweer onvoldoende heeft gemotiveerd. Bewijslevering is daarom niet aan de orde.
6.1
De grieven 3 t/m 5 falen.
Verloning
6.11
[(naam) werkgever] c.s. bestrijdt met grief 2 het oordeel van de kantonrechter dat zij (ter zitting) zou hebben erkend dat [werknemer] vanaf 1 januari 2016 verloond moest worden overeenkomstig het salaris van Bakker III, schaal 5 van de cao. Bij deze grief bestaat onvoldoende belang. Uit de opmerking van [(naam) werkgever] c.s. op de tweede bladzijde van de memorie van grieven dat de vraag of [werknemer] juist was ingeschaald, geen geschilpunt meer is en dat het geschil zich alleen nog beperkt tot de vraag of [werknemer] nog recht heeft op betaling van een groter aantal uren dan hij betaald heeft gekregen, leidt het hof af dat [(naam) werkgever] c.s. niet opkomt tegen de overweging van de kantonrechter dat uitgaande van in totaal 2.476,1 uren, de loonaanspraak inclusief 8% vakantietoeslag € 32.183,83 bruto bedraagt.
Uitsplitsing vorderingen
6.12
Hierboven onder 6.3 heeft het hof overwogen dat [appellant 2] en [appellant 3] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor achterstallig loon van [werknemer] over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 december 2016. Het hof berekent dit bedrag op: (€ 2.674,48 + € 2.318,32 + € 2.007,85 + € 1.568,94 = € 8.569,59, te verhogen met 8 % vakantiebijslag ad € 685,57 =) € 9.255,16 bruto.
6.13
Eveneens onder 6.3 heeft het hof overwogen dat [(naam) werkgever] B.V. aansprakelijk is voor achterstallig loon van [werknemer] over de periode van 15 januari 2017 tot en met 14 juni 2018. Het hof berekent dit bedrag op (€ 32.183,83 -/- € 9.255,16 =) € 22.928,67 bruto.
Wettelijke verhoging en wettelijke rente
6.14
Grief 6 mist zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking. [appellant 2] en [appellant 3] alsmede [(naam) werkgever] B.V. zijn 10% wettelijke verhoging en wettelijke rente vanaf 2 oktober 2020 verschuldigd, zoals hierna nader te bepalen.
Proceskosten
6.15
[(naam) werkgever] c.s. zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
Vernietiging
6.16
Het hof zal het vonnis gedeeltelijk vernietigen en in zoverre opnieuw rechtdoen.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter Den Haag van 12 mei 2021 voor zover het de veroordeling onder het eerste aandachtstreepje betreft,
en,
opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [appellant 2] en [appellant 3] hoofdelijk tot betaling van het achterstallige loon inclusief 8% vakantietoeslag, van € 9.255,16 bruto, te vermeerderen met 10% wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW en wettelijke rente vanaf 2 oktober 2020 tot de dag van algehele voldoening;
  • veroordeelt [(naam) werkgever] B.V. tot betaling van het achterstallige loon inclusief 8% vakantietoeslag, van € 22.928,67 bruto, te vermeerderen met 10% wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW en wettelijke rente vanaf 2 oktober 2020 tot de dag van algehele voldoening;
  • bekrachtigt het vonnis voor het overige;
  • veroordeelt [(naam) werkgever] c.s. hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [werknemer] tot op heden begroot op € 772,- aan griffierecht en € 3.062,-,- aan salaris voor de advocaat, en € 173,- aan nasalaris, te verhogen met € 90,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.D. Ruizeveld, F.J. Verbeek en R.J.F. Thiessen en is ondertekend en uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer ter openbare terechtzitting van 18 april 2023 in aanwezigheid van de griffier.