In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek om partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had een verzoek ingediend tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 2.800,- per maand. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, had hiertegen verweer gevoerd en tevens een verzoek tot voorlopige voorzieningen ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat het huwelijk van partijen op 3 maart 2021 is ontbonden en dat zij samen een minderjarig kind hebben. Het hof heeft de feiten uit de eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 februari 2022 als uitgangspunt genomen.
Het hof heeft geoordeeld dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken door grievend gedrag van de vrouw. Dit gedrag omvatte onder andere het contact met de werkgever van de man om hem in een kwaad daglicht te stellen, wat ernstige gevolgen had kunnen hebben voor zijn werk en inkomen. Het hof heeft geconcludeerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt, en heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
Daarnaast heeft het hof het verzoek van de man tot wijziging van de voorlopige voorzieningen toegewezen en de voorlopige partneralimentatie met ingang van 3 februari 2022 op nihil gesteld. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt. De beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.