ECLI:NL:GHDHA:2023:708

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
18 april 2023
Zaaknummer
200.311.054/01 en 200.311.054/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek partneralimentatie wegens grievend gedrag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek om partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had een verzoek ingediend tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 2.800,- per maand. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, had hiertegen verweer gevoerd en tevens een verzoek tot voorlopige voorzieningen ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat het huwelijk van partijen op 3 maart 2021 is ontbonden en dat zij samen een minderjarig kind hebben. Het hof heeft de feiten uit de eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 februari 2022 als uitgangspunt genomen.

Het hof heeft geoordeeld dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken door grievend gedrag van de vrouw. Dit gedrag omvatte onder andere het contact met de werkgever van de man om hem in een kwaad daglicht te stellen, wat ernstige gevolgen had kunnen hebben voor zijn werk en inkomen. Het hof heeft geconcludeerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt, en heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

Daarnaast heeft het hof het verzoek van de man tot wijziging van de voorlopige voorzieningen toegewezen en de voorlopige partneralimentatie met ingang van 3 februari 2022 op nihil gesteld. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt. De beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.311.054/01 en 200.311.054/02
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-2557
zaaknummer rechtbank : C/10/570637
beschikking van de meervoudige kamer van 19 april 2023
inzake
[verzoekster] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Soytekin te Rotterdam
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.A. Smits te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 februari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 20 mei 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Dit hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.311.054/01 (de hoofdzaak).
2.2
De man heeft op 27 juli 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. Bij dat verweerschrift heeft de man tevens een verzoek tot het treffen van voorlopige voorziening ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ingediend, ingeschreven bij het hof onder zaaknummer 200.311.054/02 (het schorsingsverzoek).
2.3
De vrouw heeft op 10 oktober 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
  • een journaalbericht van 30 augustus 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van 13 februari 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van 14 februari 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
van de zijde van de man:
  • een journaalbericht van 13 februari 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van 14 februari 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 24 februari 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en mevrouw M. Chaker, tolk in de Arabische taal;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] 2007 te [plaats] , Marokko.
3.3
Het huwelijk van partijen is op 3 maart 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 10 november 2020 in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
3.5
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 10 mei 2019 is bepaald dat de man met ingang van 10 mei 2019 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zal verstrekken van € 205,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
3.6
Bij beschikking van 14 juli 2022 heeft de rechtbank Rotterdam het verzoek van de man om wijziging van de voorlopige voorzieningen, afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (partneralimentatie) van € 2.800,- per maand, afgewezen.
4.2
De vrouw is het niet eens met deze beslissing. De grief van de vrouw ziet op de lotsverbondenheid. De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de afwijzing van het verzoek tot partneralimentatie, en in zoverre opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man € 2.800,- bruto per maand partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen, een en ander bij vooruitbetaling uiterlijk voor de 25e van de maand, met ingang van 20 mei 2022, althans een bijdrage en ingangsdatum zoals het hof in goede justitie wenst te bepalen, kosten rechtens.
Het verweer van de vrouw in het incidenteel hoger beroep strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van de man dan wel het afwijzen van de verzoeken van de man in het incidenteel hoger beroep en tot het veroordelen van de man in de kosten van de procedure hoger beroep.
4.3
Het verweer van de man in het principaal hoger beroep strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van de vrouw dan wel tot het afwijzen van haar verzoeken en tot bekrachtiging van de bestreden beschikking voor zover dit betrekking heeft op de partneralimentatie. Tevens verzoekt de man het hof de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep.
In het incidenteel hoger beroep verzoekt de man het hof om de werking van de beschikking voorlopige voorzieningen van 10 mei 2019 te schorsen met ingang van 3 februari 2022 dan wel met onmiddellijke ingang, althans de vrouw te verbieden executiemaatregelen te treffen (het LBIO opdracht te geven), totdat in hoger beroep terzake de partneralimentatie een eindbeschikking zal zijn gewezen althans conform artikel 360 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in dit hoger beroep de schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de beschikking voorlopige voorzieningen wat betreft de partneralimentatie zal zijn gelast, zolang het hof in deze zaak nog geen eindbeschikking zal hebben gewezen.
4.4
Bij wege van voorlopige voorzieningen verzoekt de man het hof om de partneralimentatie met ingang van 3 februari 2022, of een datum die het hof juist acht, voorlopig op nihil te stellen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
De hoofdzaak
Partneralimentatie
5.2
In de hoofdzaak dient het hof te beoordelen of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt.
5.3
Het hof stelt het volgende voorop. Bij de beantwoording van de vraag of van een gewezen echtgenoot een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de andere echtgenoot kan worden gevergd en, zo ja, tot welk bedrag, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Hieronder zijn ook te verstaan niet-financiële factoren, zoals gedragingen van de alimentatiegerechtigde.
5.4
De vraag die daarbij speelt is of van de alimentatieplichtige in redelijkheid nog kan worden gevergd dat hij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, met andere woorden, of de lotsverbondenheid die uit het ontbonden huwelijk voortvloeit als gevolg van gedragingen van de alimentatiegerechtigde als verbroken kan worden beschouwd. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden geconcludeerd dat aan de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten, welke lotsverbondenheid de grondslag vormt van een onderhoudsverplichting, een einde is gekomen op de grond dat de één zich zodanig grievend jegens de ander heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door die ander niet langer kan worden gevergd. Daarbij is van belang of voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die maken dat van de alimentatieplichtige - naar objectieve maatstaven - in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde te voorzien. De enkele vaststelling van grievend gedrag van de alimentatiegerechtigde jegens de alimentatieplichtige, leidt er niet zonder meer toe dat daarmee de mogelijke aanspraak op een bijdrage aan levensonderhoud komt te vervallen. Een echtscheidingsprocedure gaat in het algemeen gepaard met de nodige emoties en vaak ook ruziegedrag. Door de gemoedstoestand van betrokkenen kunnen er ruzies ontstaan die zich onder normale omstandigheden niet zouden voordoen.
5.5
Als wordt vastgesteld dat geen sprake meer is van lotsverbondenheid tussen de ex-echtgenoten, dan vervalt daarmee het recht op alimentatie. Voor de alimentatiegerechtigde zijn er dus verstrekkende gevolgen indien de lotsverbondenheid door diens gedrag is verbroken. De rechter dient derhalve een grote mate van terughoudendheid in acht te nemen bij het vaststellen van de verbreking van de lotsverbondenheid. Naarmate de duur van het huwelijk langer is geweest en/of uit het huwelijk kinderen zijn geboren, worden de eisen die aan het verbreken van de lotsverbondenheid worden gesteld zwaarder. Ook het gedrag van de alimentatiegerechtigde moet worden beoordeeld naar de impact die dit heeft op het leven van de alimentatieplichtige, de eventuele kinderen en de verdere sociale omgeving van de alimentatieplichtige. Dit vraagstuk dient aldus beoordeeld te worden aan de hand van alle relevante objectieve en subjectieve omstandigheden van het geval (HR 7 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7046).
5.6
Het hof overweegt als volgt. Het hof gaat allereerst voorbij aan het standpunt van de vrouw dat het vervallen van lotsverbondenheid geen zelfstandige grond is voor het niet-vaststellen van een alimentatieplicht. De Hoge Raad heeft weliswaar geoordeeld dat het vervallen van de lotsverbondenheid niet kan worden aangemerkt als een zelfstandige grond voor beëindiging van een bestaande alimentatieplicht (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695, HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058), maar dat staat er niet aan in de weg dat bij het toekennen van partneralimentatie geoordeeld kan worden dat het gedrag de alimentatiegerechtigde dermate grievend is dat er geen lotsverbondenheid meer is tussen ex-echtgenoten.
5.7
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de lotsverbondenheid tussen partijen in deze zaak is verbroken. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw na het indienen van het echtscheidingsverzoek meerdere keren contact heeft gezocht met de werkgever van de man om hem in een zeer kwaad daglicht te zetten. Zo blijkt uit het gespreksverslag van de gemeente Rotterdam van 1 juli 2019 dat de vrouw de senior teamleider van de man heeft ingelicht over een fout die de man op zijn werk heeft begaan door portofoons van zijn werk mee te nemen naar huis. Ook blijkt uit het proces-verbaal van het verhoor van een andere teamleider van de man bij de politie dat de teamleider is opgebeld door de zus van de man en dat zij de man in dat gesprek namens de vrouw zwart wilde maken bij de teamleider. De teamleider heeft de vrouw en haar schoonzus weliswaar uitgenodigd, maar het contact is tot stand gekomen nadat van de zijde van de vrouw contact is gezocht met de teamleider. De vrouw is vervolgens samen met haar schoonzus en haar kinderen op het gesprek verschenen en heeft aangegeven dat de man hen mishandelt en (seksueel) misbruikt. Het hof acht deze gedragingen ernstig en, in het licht van het navolgende, laakbaar. De man is niet strafrechtelijk veroordeeld. De man is daarnaast al jaren als ambtenaar in vaste dienst bij de afdeling handhaving van de gemeente Rotterdam en doet zijn werk volgens de teamleider goed. Het contact van de vrouw met de werkgever van de man had, zeker gelet op zijn functie, ernstige (financiële) gevolgen kunnen hebben voor de man. De man had zijn baan en daarmee zijn inkomen kunnen verliezen. Dat deze gevolgen de man bespaard zijn gebleven doet naar het oordeel van het hof niet af aan de ernst van de gedragingen van de vrouw.
5.8
Het hof neemt verder in aanmerking dat de vrouw blijft stellen dat de man haar kinderen seksueel heeft misbruikt, maar vervolgens geen gevolg geeft aan haar aangifte daarvan door in te gaan op uitnodigingen van de politie voor nader onderzoek. Het argument van de vrouw dat zij daartoe niet in staat was vanwege haar code rood acht het hof onvoldoende, ook gelet op de ernst van het verwijt richting de man.
5.9
Het hof acht deze gedragingen van de vrouw - in onderling verband bezien - en met inachtneming van het feit dat partijen 14 jaar gehuwd zijn geweest en uit dit huwelijk een kind is geboren, dermate grievend dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden aanvaard dat de vrouw van de man een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen voor wat betreft de afwijzing van het verzoek om partneralimentatie.
Voorlopige voorzieningen
5.1
Het hof overweegt ten aanzien van het verzoek van de man om voorlopige nihilstelling van de partneralimentatie als volgt. Het hof acht zich in deze zaak bevoegd om kennis te nemen van het verzoek van de man om (wijziging van de) voorlopige voorzieningen. Er bestaat voldoende samenhang tussen de hoofdzaak en de voorlopige voorzieningen. Het hof ziet tevens om proceseconomische redenen aanleiding om kennis te nemen van dit verzoek, aangezien dit voorkomt dat er opnieuw een procedure aanhangig dient te worden gemaakt en het risico op tegenstrijdige beslissingen reduceert.
5.11
Het hof overweegt verder dat de man naar het oordeel van het hof belang heeft bij zijn verzoek. Gelet op het bepaalde in artikel 826 lid 1, sub c, Rv en het feit dat de rechtbank in eerste aanleg het verzoek inzake definitieve partneralimentatie heeft afgewezen, blijft de bij beschikking voorlopige voorzieningen vastgestelde partneralimentatie van kracht tot het moment dat de door het hof te geven beslissing omtrent definitieve partneralimentatie voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt, hetgeen in elk geval niet eerder zal zijn dan de datum waarop de beslissing van dit hof in kracht van gewijsde gaat.
5.12
Wijziging van voorlopige voorzieningen is op grond van artikel 824, lid 2, Rv mogelijk indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden na de dagtekening van de beschikking of dat bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuiste gegevens is uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven. Niet iedere wijziging van omstandigheden en niet iedere onjuistheid van de oorspronkelijke gegevens zal tot wijziging van de beschikking kunnen leiden. Alleen in evidente, zeer sprekende gevallen is een wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen gerechtvaardigd. Het hof overweegt dat daarvan in deze zaak sprake is. Gelet op het substantiële verschil tussen de bij beschikking voorlopige voorzieningen van 10 mei 2019 vastgestelde partneralimentatie van (destijds) € 205,- per maand, tegenover de voormelde definitief door het hof vastgestelde afwijzing van het verzoek tot partneralimentatie, en de reden van de afwijzing als gevolg van het gedrag van de vrouw, komt het hof voorlopige nihilstelling van de partneralimentatie gegrond voor. Het hof zal dan ook de voorlopige voorzieningen van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2019 wijzigen en bepalen dat de voorlopige partneralimentatie met ingang van 3 februari 2022 op nihil wordt gesteld.
Het schorsingsverzoek
5.13
Ten aanzien van het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden voorlopige voorzieningen van 10 mei 2019 overweegt het hof als volgt. Afgezien van de vraag of dit verzoek voor toewijzing vatbaar is, is het hof van oordeel dat de man bij zijn verzoek thans geen belang meer heeft, aangezien het hof heden in de onderhavige beschikking een inhoudelijke beslissing geeft over het hoger beroep van de vrouw. Gelet hierop zal het hof het schorsingsverzoek van de man afwijzen.
Proceskosten
5.14
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
5.15
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 februari 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijzigt de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2019, doch uitsluitend voor zover het betreft de voorlopige bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt de voorlopige bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 3 februari 2022 op nihil;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-Van Hees, A.N. Labohm en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door mr. I.E. van der Leij als griffier, en is op 19 april 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.