Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
1. De rechtbank beoordeelt eerst de vraag of de onroerende zaken 1 en 2 als afzonderlijke objecten moeten worden aangemerkt zoals verweerder heeft vastgesteld of dat deze als samenstel gezien moeten worden zoals eiser voorstaat.
2. Op grond van artikel 16, aanhef en onderdeel c, van de Wet WOZ wordt als één onroerende zaak aangemerkt een gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Op grond van onderdeel d van dit artikel wordt als één onroerende zaak aangemerkt een samenstel van twee of meer van de in onderdeel c bedoelde gedeelten die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren.
Een belastingobject moet daarom worden afgebakend naar de kleinst mogelijke zelfstandige eenheid. Relevant voor de afbakening van een object zijn de afsluitbaarheid van het gedeelte, en of het gedeelte beschikt over voor bewoning noodzakelijke voorzieningen, te weten een eigen kookgelegenheid, wasgelegenheid en sanitair, waaraan niet afdoet, dat sommige van die voorzieningen beperkt zijn.
3. Ter zitting van 3 december 2021 heeft eiser verklaard dat de onroerende zaken 1 en 2 feitelijk al jaren en ook op 1 januari 2019 (waardepeildatum) één geheel zijn. De opgang van beide onroerende zaken is bij onroerende zaak 1 en de onroerende zaken worden wel gescheiden door een deur, maar daar zit geen slot op.
De rechtbank heeft met partijen ter zitting afgesproken dat eiser meewerkt aan de beoordeling ter plaatse van de onroerende zaken 1 en 2 door de taxateur van verweerder. Eiser heeft om hem moverende redenen niet meegewerkt aan de opname ter plaatse en onder die omstandigheden is het niet onredelijk dat verweerder het geheel, evenals in voorgaande belastingjaren, heeft aangemerkt als twee onroerende zaken.
Het is eiser zelf die de gelegenheid voorbij heeft laten gaan om de onroerende zaken 1 en 2 op te laten nemen door verweerder. Het is niet voldoende dat eiser tijdens de voortzetting van het onderzoek ter zitting op 8 juni 2022 een filmpje en een foto heeft getoond van de onroerende zaken 1 en 2, omdat daarmee onvoldoende inzicht gegeven is in de situatie ter plaatse om tot de conclusie te komen dat er sprake is van één geheel.
Waardebepaling
4. Verder is de waarde van de onroerende zaak 1 en 2 op de waardepeildatum in geschil.
5. De onroerende zaken 1 en 2 zijn twee boven elkaar gelegen tussenwoningen met een gebruiksoppervlakte van respectievelijk 185 m² en 181 m². Het bouwjaar is 1922.
6. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de WOZ-waarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding.
7. In beroep concludeert verweerder tot een waarde van € 490.000,- van de onroerende zaak 1 en tot een waarde van € 425.000,- van de onroerende zaak 2. Eiser stelt dat de waarde van de onroerende zaken 1 en 2 een totale waarde van € 200.000,- bedraagt.
8. Omdat de door verweerder in beroep verdedigde waardes lager zijn dan de eerder vastgestelde waarden, is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtbank zal hierna beoordelen of verweerder aannemelijk maakt dat de door hem in beroep verdedigde waarden niet te hoog zijn.
9. De in de bestreden besluiten 1 en 2 opgenomen vergelijkingsobjecten zijn bruikbaar bij de waardering, omdat deze op de belangrijkste waardebepalende kenmerken, zoals ligging, type, bouwjaar en woonoppervlakte voldoende vergelijkbaar zijn met de onroerende zaken. Daarnaast hebben alle verkopen binnen een jaar voor of na de waardepeildatum plaatsgevonden, zodat de verkopen dicht genoeg bij de waardepeildatum tot stand zijn gekomen om in de waardering te gebruiken. In de bestreden besluiten maakt verweerder inzichtelijk dat hij bij de waardering voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de onroerende zaak.
10. Met de waardeverlaging in beroep heeft verweerder ruimschoots rekening gehouden met de gestelde overlast van het op de hoek van de straat gelegen café. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat bij de waardering onvoldoende rekening is gehouden met het waardedrukkende effect van houtrot. Eiser heeft weliswaar op verzoek van verweerder een aantal foto’s verstrekt, maar niet van het houtwerk en hiermee maakt eiser geen houtrot aannemelijk. Dat er geen actieve vereniging van eigenaren is en er geen reservefonds is, heeft eiser niet toegelicht en ten opzichte van de vergelijkingsobjecten is niet van verschillen gebleken. Van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, het recht op family life en de privacy wetgeving is de rechtbank niet gebleken.
Gelet op het voorgaande maakt verweerder aannemelijk dat de door hem in beroep verdedigde waarden niet te hoog zijn.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
12. De rechtbank is niet gebleken van proceskosten die eiser heeft gemaakt.”