ECLI:NL:GHDHA:2023:605

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
6 april 2023
Zaaknummer
200.300.687/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige informatieverstrekking door de Staat aan werkgever omtrent strafrechtelijke verdenking van werknemer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de werkgever van [appellant] te informeren over een strafrechtelijke verdenking van betrokkenheid bij drugshandel en witwassen. De appellant, die sinds 1998 in dienst was bij [werkgever], werd in 2012 en 2015 aangehouden in verband met strafrechtelijke onderzoeken. Na de tweede aanhouding heeft het Openbaar Ministerie (OM) de werkgever geïnformeerd over de verdenkingen tegen [appellant]. De appellant stelde dat deze informatieverstrekking onrechtmatig was en heeft de Staat gedagvaard. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellant afgewezen, waarna hij in hoger beroep ging.

Het hof heeft de kernvraag beoordeeld of de Staat de werkgever mocht informeren. Het hof concludeert dat de Staat dit inderdaad mocht doen, gezien de ernst van de verdenkingen en de gevoeligheid van de functie van [appellant] binnen het transportbedrijf. Het hof oordeelt dat de informatieverstrekking noodzakelijk was voor de werkgever om te beoordelen of er rechtspositionele maatregelen tegen [appellant] moesten worden genomen. De appellant voerde aan dat de term 'bewijsbaar' in de brief onterecht was, maar het hof oordeelt dat dit niet automatisch leidt tot onrechtmatigheid van de informatieverstrekking.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellant in de proceskosten veroordeeld. De uitspraak benadrukt de belangenafweging tussen de privacy van de werknemer en de noodzaak voor de werkgever om geïnformeerd te worden over strafrechtelijke verdenkingen die relevant zijn voor de arbeidsrelatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.300.687/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/585962 / HA ZA 20-12
Arrest van 14 maart 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende in [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. N. Claassen te Schiedam,
tegen
Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend in Den Haag,
verweerder,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen: [appellant] respectievelijk De Staat.

1.De zaak in het kort

1.1
Kernvraag in deze zaak is of de Staat de toenmalige werkgever van [appellant] bij brief heeft mogen informeren over een tegen [appellant] gerezen verdenking van betrokkenheid bij drugshandel en witwassen. Het hof komt net als de rechtbank tot de conclusie dat dit inderdaad mocht en dat van onrechtmatig handelen dus geen sprake is.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 22 juni 2021, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 24 maart 2021;
  • de memorie van grieven van [appellant] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van de Staat, met bijlage;
  • de akte uitlaten van [appellant] ;
  • de antwoordakte van de Staat.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant] was sinds november 1998 in dienst van [werkgever] , een bedrijf in een groep van ondernemingen die onder meer actief is in verpakkingen, opslag en transport, onder andere van wit krijtpoeder (hierna: de werkgever of [werkgever] ).
3.2
Op 10 mei 2012 is [appellant] op het terrein van de werkgever aangehouden in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar een crimineel samenwerkingsverband in de handel in verdovende middelen en witwassen (hierna ook wel: de eerste aanhouding). Daarbij is de reden voor aanhouding niet aan de werkgever van [appellant] verteld. [appellant] heeft toen een aantal dagen in voorlopige hechtenis doorgebracht. Toen hij zes dagen later in vrijheid werd gesteld en aan zijn werkgever vertelde dat hij van witwassen werd verdacht, is hij uit de functie van coördinator […] teruggezet naar [medewerker loods] . Bij vonnis van 28 maart 2014 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam hem wegens witwassen veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.
3.3
Op 17 februari 2015 is [appellant] opnieuw op het terrein van de werkgever aangehouden, ditmaal op verdenking van gewoontewitwassen van geldbedragen die van drugshandel afkomstig zijn (hierna ook wel: de tweede aanhouding). Kort na deze aanhouding heeft een politieambtenaar aan de werkgever medegedeeld dat [appellant] werd verdacht van het behulpzaam zijn bij de invoer van 1.100 kilo cocaïne, waarbij € 1.100.000,- zou zijn witgewassen.
3.4
[appellant] heeft in voorlopige hechtenis gezeten totdat op 5 maart 2015 de vordering gevangenhouding door de raadkamer is afgewezen.
3.5
Op verzoek van de werkgever heeft het openbaar ministerie (hierna: OM) haar bij brief van 1 juni 2015 geïnformeerd over de tegen [appellant] gerezen verdenking (hierna ook: de brief). Deze brief heeft onder meer de volgende inhoud:
"De heer [appellant] is als [...medewerker] werkzaam bij uw bedrijf, [werkgever] Uw bedrijf is gespecialiseerd in verpakkingen en transport.
De heer [appellant] is als verdachte van gewoontewitwassen naar voren gekomen in een strafrechtelijk onderzoek van het Landelijk Parket met parketnummer (... ). Hieruit blijkt dat hij een belangrijke rol heeft gespeeld bij de organisatie van dekladingen voor transport van cocaïne. Hoewel in deze zaak nog geen sprake is van een rechterlijke veroordeling, wordt de zaak door de officier van justitie bewijsbaar geacht. De heer [appellant] zal te zijner tijd worden gedagvaard voor de meervoudige strafkamer. (... )
Voorts wil ik u in kennis stellen van het feit dat de heer [appellant] eerder is veroordeeld ter zake van witgrassen (vonnis meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam d.d. 28 maart 2014) tot 8 maanden gevangenisstraf waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Dit vonnis is overigens nog niet onherroepelijk, de heer [appellant] heeft hoger beroep ingesteld.
Gezien de eerdere veroordeling en de huidige verdenking zoals hierboven omschreven zijn er twijfels gerezen over [appellant] behoorlijk beroepsmatig functioneren. Ten behoeve van de beoordeling van de vraag of een rechtspositionele beslissing tegen [appellant] moet worden getroffen, geef ik u daarom deze informatie. De aan u verstrekte gegevens worden uitsluitend verstrekt ten behoeve van dit doeleinde. De gegevens mogen niet worden gebruikt voor andere doeleinden of zonder toestemming van het Openbaar Ministerie worden doorverstrekt. (…)”
3.6
De advocaat van [appellant] heeft bij brief van 23 juli 2015 aan de werkgever onder meer het volgende geschreven:
"Gisteren verscheen op mijn kantoor een totaal ontredderde en aangeslagen hr [appellant] , die mij een concept vaststellingsovereenkomst overhandigde en mij meedeelde dat u aan hem heeft verteld dat hij niet meer op het werk hoeft te verschijnen en dat hij thuis mag blijven. Ik deel u mede dat wij hiermee onder geen enkel beding zullen instemmen. (...) Hetgeen hem gisteren is overkomen/u hem heeft medegedeeld is een te grote psychische dreun voor hem geweest. Hij ziet het niet meer zitten en wilde een eind maken aan zijn leven. Hij heeft een zieke vrouw, zieke kinderen en u weet dat hij keihard werkt om de hypotheek te kunnen betalen en dan wil u plotseling de stekker eruit trekken. (…)
Cliënt deelde mij mede dat u een brief van het Landelijk Parket of van de Nationale Recherche heeft ontvangen en dat de daarin gedane mededelingen voor u de doorslag hebben gegeven om hem te ontslaan. (…) Ik ben van mening dat het handelen van de politie middels deze brief absoluut niet door de beugel kan."
3.7
Op 25 januari 2016 heeft de werkgever bij de kantonrechter verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [appellant] wegens een verstoorde arbeidsverhouding. [appellant] heeft verweer gevoerd. De kantonrechter heeft het verzoek na een tussen partijen getroffen schikking toegewezen en de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 april 2016.
3.8
In februari 2017 heeft de officier van justitie de tenlastelegging gewijzigd. De verdenking hield vanaf dat moment in: (medeplichtigheid aan) “underground banking”.
3.9
Op 24 april 2017 heeft [appellant] het OM aansprakelijk gesteld voor de volgens hem geleden en nog te lijden schade. In de brief staat dat het OM onrechtmatig heeft gehandeld door [appellant] bloot te stellen aan lichtvaardige verdachtmakingen met betrekking tot betrokkenheid bij drugshandel en door een inbreuk te maken op zijn persoonlijke levenssfeer. Volgens [appellant] is door het handelen van het OM een arbeidsconflict ontstaan tussen hem en zijn werkgever, met uiteindelijk de beëindiging van de arbeidsovereenkomst als gevolg.
3.1
Op 18 januari 2019 heeft de officier van justitie besloten de zaak tegen [appellant] te seponeren wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs (sepotcode 02).
3.11
Bij beschikking van 14 februari 2020 heeft de rechtbank Rotterdam op verzoek van [appellant] een schadevergoeding op grond van de artikelen 89 en 591a Wetboek van Strafvordering (Sv) aan hem toegekend van in totaal € 3.335,- (o.a. € 1.785,- voor het ondergane voorarrest en € 1.000,- voor loonderving).

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft de Staat gedagvaard en gevorderd dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, (i) voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld doordat het Landelijk Parket, meer in het bijzonder de hoofdofficier van justitie, de brief van 1 juni 2015 heeft verzonden en (ii) de Staat veroordeelt tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten, de proceskosten en de nakosten.
4.2
[appellant] legt aan zijn vordering ten grondslag dat het verzenden van de brief van 1 juni 2015 aan zijn werkgever onrechtmatig was, want in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). In de brief is ten onrechte opgenomen dat het om een bewijsbare zaak ging omdat er ten tijde van het versturen van de brief slechts sprake was van een verdenking. De zaak tegen hem is later bij gebrek aan bewijs geseponeerd. Het versturen van de brief was daarom in strijd met de onschuldspresumptie, die in artikel 6 EVRM besloten ligt. Bovendien is niet voldaan aan de vereisten van de Wjsg omdat er geen noodzaak bestond tot het verstrekken van de gegevens aan zijn werkgever. Zijn werkgever had daarbij geen belang en was bovendien al op de hoogte. De opmerking dat sprake was van een bewijsbare zaak was niet proportioneel. De brief heeft geleid tot het einde van zijn dienstverband. Vanwege het arbeidsconflict is hij ziek uit dienst gegaan en heeft hij lange tijd van een uitkering moeten leven. Hij heeft nog altijd geen werk gevonden waarmee hij hetzelfde loon verdient.
4.3
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.4
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de kosten veroordeeld.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende bezwaren (grieven) tegen het vonnis aangevoerd. [appellant] vordert hetzelfde als bij de rechtbank.
5.2
Kort gezegd houdt de eerste grief in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Staat de werkgever van [appellant] met de brief van 1 juni 2015 heeft mogen informeren over de tegen [appellant] gerezen verdenking van betrokkenheid bij drugshandel en witwassen (r.o. 4.1). Deze grief valt uiteen in een aantal subgrieven: [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen
dat sprake was van een zwaarwegend belang (grief 1a);
dat de informatie noodzakelijk was voor de werkgever (grief 1b);
dat het OM geen onderzoek behoefde te verrichten naar de functie van [appellant] en of en in welke mate hij zelf in gelegenheid zou kunnen zijn om transporten te manipuleren of zijn functie anderszins te misbruiken en dat dit louter ter beoordeling van de werkgever zou zijn (grief 1c);
at een vonnis van de strafrechter niet afgewacht behoefde te worden (grief 1d);
dat het handelen van de Staat aan de eisen van proportionaliteit zou voldoen en dat het feit dat de zaak nadien geseponeerd is, met de wetenschap van jaren later, niet maakt dat de inschatting zonder grond en disproportioneel was (grief 1e), en
dat het subsidiariteitsbeginsel niet geschonden is (grief 1f).
De tweede grief is gericht tegen de overweging dat onvoldoende zou zijn gebleken van een rechtstreeks verband tussen de brief en de door [appellant] aangevoerde schade, waardoor open blijft de mogelijkheid dat het arbeidsconflict en het ontslag geen verband hebben gehouden met die brief. Met de derde grief stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ditzelfde (geen causaal verband) geldt voor de beweerde reputatieschade en psychische klachten. De vierde grief is gericht tegen de afwijzing van de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten en tegen de veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.

6.Beoordeling in hoger beroep

Inleiding

6.1
[appellant] voert niet alleen aan dat de Staat de brief van 1 juni 2015 niet had mogen versturen, maar spreekt ook van ongefundeerde en lichtvaardige verdenkingen. Volledigheidshalve overweegt het hof dat in deze zaak geen beroep wordt gedaan op de zogeheten Begaclaim-criteria [1] . Overigens geldt dat de inverzekeringstelling en bewaring zijn getoetst door de strafrechter, terwijl volgens vaste rechtspraak een sepot 02 nog niet betekent dat is voldaan aan het “gebleken onschuld”-criterium. Uitgangspunt is dus dat sprake was van een redelijke verdenking en dat de aanhouding en hechtenis van [appellant] ook achteraf bezien rechtmatig waren.
6.2
Kernvraag in deze zaak is of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de brief van 1 juni 2015 aan de werkgever van [appellant] te sturen.
Wettelijk kader van Wjsg
6.3
De Wjsg bevat waarborgen voor een zorgvuldige omgang met strafvorderlijke gegevens door het OM. Artikel 39f lid 1 Wjsg (zoals deze gold op 1 juni 2015) bepaalt dat het OM strafvorderlijke gegevens aan derden mag verschaffen voor verschillende doeleinden, waaronder:
  • a) het voorkomen en opsporen van strafbare feiten,
  • b) het handhaven van orde en veiligheid, en
( e) het beoordelen van de noodzaak tot het treffen van een rechtspositionele tuchtrechtelijke maatregel.
Uit lid 2 sub a blijkt dat verstrekking alleen is toegestaan wanneer dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang of met het oog op de vaststelling, uitoefening of verdediging van een recht in rechte. Strafvorderlijke gegevens mogen dus niet worden verstrekt op grond van het enkele belang dat de derde daarbij heeft.
6.4
De (toenmalige) Aanwijzing Wjsg bepaalde onder meer het volgende. Indien de uitkomst van een strafrechtelijk onderzoek nog onzeker is dient meer terughoudendheid te worden betracht bij verstrekking aan derden, terwijl anderzijds bij een bewijsbare zaak de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen eerder gerechtvaardigd is. Als nog geen definitieve vervolgingsbeslissing is genomen, geldt als uitgangspunt dat geen informatie wordt verstrekt tenzij er sprake is van een zwaarwegend en spoedeisend belang dat de verstrekking in dat geval rechtvaardigt. Bij de belangenafweging dienen de beginselen van noodzakelijkheid, subsidiariteit en proportionaliteit te worden betrokken. Een zwaarwegend belang was (en is) volgens de Aanwijzing Wjsg in ieder geval aanwezig in het geval waarin het gedrag (nalaten daaronder begrepen) dat voorwerp is geweest van strafrechtelijk onderzoek, relevant is voor de vraag of een rechtspositionele dan wel tuchtrechtelijke maatregel moet worden genomen tegen iemand die als zelfstandige, werknemer, vrijwilliger of stagiaire een gevoelige functie bekleedt, als dat vastgestelde handelen twijfels doet rijzen over zijn behoorlijk (beroepsmatig) functioneren. Verstrekking mag plaatsvinden aan in de Aanwijzing Wjsg genoemde categorieën van ontvangers, waaronder de particuliere werkgever in een zogenoemd "gevoelig" bedrijf, zoals bijvoorbeeld op het gebied van vervoer en transport.
Toetsing van brief 1 juni 2015 aan de hierboven genoemde criteria
6.5
Voorop staat dat het woord “bewijsbaar” in de brief niet goed te rijmen is met de latere seponering van de strafzaak wegens gebrek aan bewijs. [appellant] heeft immers gesteld dat er in de tussentijd geen ontlastend bewijs bij is gekomen. De Staat heeft dit niet met zoveel woorden weersproken. Hij heeft gesteld dat het niet mogelijk is gebleken om alle processen-verbaal te achterhalen. Volgens de Staat is de verdenking in 2019 opnieuw beoordeeld en is toen op basis van de toen in totaliteit uit het onderzoek beschikbare informatie besloten de zaak alsnog te seponeren. Hiermee is de discrepantie tussen het woord “bewijsbaar” en de sepotbeslissing niet afdoende verklaard. Uitgangspunt is dan ook dat de Staat de term “bewijsbaar” niet had mogen gebruiken. Dit betekent echter nog niet zonder meer dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de werkgever schriftelijk te informeren over de verdenking, laat staan dat het betekent dat het gebruik van de term “bewijsbaar” tot schade heeft geleid voor [appellant] . Het hof legt dit hierna uit.
6.6
De rechtbank heeft onbestreden vastgesteld dat ten tijde van het versturen van de brief van 1 juni 2015 de volgende verdenking bestond. In het verlengde van het strafrechtelijk onderzoek dat in 2014 tot een veroordeling van [appellant] voor witwassen had geleid, is nader onderzoek gedaan naar gewoontewitwassen van door drugshandel verkregen gelden via een eenmanszaak in Nederland. In dit nieuwe onderzoek bleek dat deze eenmanszaak in de loop van een aantal jaren meer dan 5 miljoen euro aan contante kasstromen had ontvangen die niet konden worden verantwoord. In de haven van Rotterdam werd een partij cocaïne gevonden in een container die met deze eenmanszaak in verband kon worden gebracht. [appellant] werd op zijn beurt met deze eenmanszaak in verband gebracht vanwege in zijn woning aangetroffen bankpassen en stortingsbewijzen voor grote geldbedragen op naam van deze eenmanszaak. Ook bleek uit telefoongesprekken van [appellant] dat hij grote sommen geld in ontvangst nam en afleverde.
6.7
Het gaat hier om een serieuze verdenking, waarvan de rechtmatigheid is getoetst (zie 6.1.). Mede gelet op de eerdere veroordeling van [appellant] , de aard en ernst van deze nieuwe verdenking en de aard van het bedrijf van de werkgever kon de Staat in redelijkheid beslissen dat verstrekking van informatie over deze verdenking (en de eerdere verdenking) noodzakelijk was met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, te weten de beoordeling door de werkgever van [appellant] of hij een rechtspositionele maatregel moest nemen. De transportbranche is in de Wjsg expliciet benoemd als gevoelig. Aan [appellant] kan worden toegegeven dat de omstandigheid dat iemand bij een transportbedrijf werkt, niet altijd en zonder meer het verstrekken van informatie rechtvaardigt. In dit geval was [appellant] echter al eens veroordeeld voor een strafbaar feit (witwassen) in een verdovende middelen-context en hij liep nog in de proeftijd van die veroordeling. Ook de nieuwe verdenking was drugs-gerelateerd. [appellant] stelt dat zijn werkzaamheden bij [werkgever] niets met transport te maken hadden, maar het hof is van oordeel dat het OM onder de gegeven omstandigheden niet eerst nader onderzoek hoefde te doen naar de precieze inhoud van de functie van [appellant] binnen het bedrijf en de raakvlakken met de verdenking. In elk geval staat immers vast dat [appellant] ten tijde van zijn aanhouding en het versturen van de brief in dienst was bij het concern van [werkgever] en dat dit concern zich (ook) met transport bezig hield (onder meer van wit krijtpoeder). Opslag en transport zijn nauw met elkaar verbonden. Bovendien kan iemand een functie hebben die formeel losstaat van transport, maar niettemin feitelijk toegang hebben tot kwetsbare onderdelen van het bedrijf. Dat er in dit geval aanwijzingen waren dat dit in het geval van [appellant] anders lag is niet gesteld of gebleken en dat is ook niet op voorhand aannemelijk. Mede gelet op de eerdere veroordeling en de aard en ernst van de nieuwe verdenking hoefde het OM dan ook geen nader onderzoek in te stellen alvorens de informatie te verstrekken.
6.8
In het verlengde van het voorgaande geldt dat het OM mocht aannemen dat er voldoende spoedeisend belang was en dat niet eerst een vonnis van de strafrechter afgewacht hoefde te worden. Zoals hierboven al overwogen laat de Aanwijzing Wjsg de mogelijkheid open dat al informatie wordt verstrekt voordat de strafrechter de zaak heeft beoordeeld. Dit levert geen strijd op met de onschuldpresumptie van artikel 6 EVRM, nog daargelaten dat [appellant] expliciet heeft opgemerkt geen grief te richten tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van zijn beroep op artikel 6 EVRM (akte uitlaten sub 4). De eerdere veroordeling, de aard en ernst van de nieuwe verdenking, en de gevoeligheid van het bedrijf van de werkgever maakten tezamen dat het OM mocht beslissen dat sprake was van voldoende spoedeisendheid. Daaraan doet niet af dat een politieambtenaar al eerder enige informatie had verschaft. Het OM kon in redelijkheid concluderen dat het zwaarwegende belang het noodzakelijk maakte om nadere schriftelijke informatie te geven opdat de werkgever zou kunnen beoordelen of een rechtspositionele maatregel aangewezen was.
6.9
Het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling dat het OM de werkgever alleen had mogen informeren over de eerdere veroordeling, dan wel dat het OM had moeten volstaan met het attenderen op de mogelijkheid van het aanvragen van een VOG. Hierboven is al uiteengezet waarom sprake was van een zwaarwegend belang voor het verstrekken van informatie over de verdenking. De door [appellant] genoemde alternatieven zijn niet even effectief in het beschermen van dat belang.
6.1
[appellant] verwijt de Staat dat hij als gevolg van de brief zijn baan is kwijtgeraakt en dat hij daardoor materiële (inkomensderving) en immateriële schade (reputatieschade, inbreuk privacy, psychische klachten) heeft geleden. Hij vordert een verklaring voor recht zodat, zo begrijpt het hof, partijen op basis daarvan kunnen praten over een vergoeding van die schade. Dat is ook de reden dat een wezenlijk deel van het debat is gegaan over de schade en het causaal verband, hoewel [appellant] in deze procedure (behoudens een vergoeding van buitengerechtelijke kosten en proceskosten) geen schadevergoeding vordert en evenmin een verwijzing naar een schadestaatprocedure.
6.11
In het kader van de vraag naar het causaal verband is van belang dat het OM, zoals hierboven al is vastgesteld, de werkgever wel schriftelijk mocht informeren over de aard en inhoud van de verdenking. Het OM had daarbij mogen vermelden dat het om een serieuze, door de rechter-commissaris en de raadkamer getoetste verdenking ging; alleen het woord “bewijsbaar” kan niet door de beugel. Voor zover al gezegd zou kunnen worden dat het gebruik van dat specifieke woord als onrechtmatig moet worden aangemerkt, geldt dat [appellant] alleen belang heeft bij een verklaring voor recht met die strekking als de mogelijkheid aannemelijk is dat hij dáárdoor schade heeft geleden [2] . Om de volgende redenen is daaraan niet voldaan.
6.12
Naar het oordeel van het hof is er geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de brief andere gevolgen voor [appellant] zou hebben gehad als in de brief alleen zou hebben gestaan dat het om een serieuze verdenking ging, in plaats van een bewijsbare verdenking. Daarbij weegt het hof mee dat de werkgever in het verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsrelatie uitvoerig heeft toegelicht waarom hij het vertrouwen in [appellant] geheel was kwijtgeraakt. Uit die toelichting blijkt dat het verzoek om ontbinding het gevolg was van een optelsom van allerlei factoren die los staan van het woord “bewijsbaar”, zoals het feit dat [appellant] over meerdere jaren zeer regelmatig had verzocht om bedrijfsauto’s te mogen lenen voor persoonlijke klusjes, de anonieme melding dat een bedrijfsauto van [werkgever] voor criminele activiteiten werd gebruikt, de vondst van een geldtelmachine bij een huiszoeking bij [appellant] thuis in 2009 en het feit dat [appellant] volgens de werkgever geen open kaart had gespeeld over de eerdere verdenking en veroordeling en dat hij deze had gebagatelliseerd.
6.13
De met het ontslag samenhangende financiële schade is dus niet het gevolg van het woord “bewijsbaar” als zodanig. Uit de stellingen van [appellant] blijkt verder dat de gestelde psychische klachten samenhangen met de verdenking (het strafproces) en/of met het arbeidsconflict. Voor de verdenking geldt dat die rechtmatig was (zie 6.1.), terwijl hierboven al is overwogen dat niet aannemelijk is dat het arbeidsconflict niet zou zijn ontstaan als het woord “bewijsbaar” achterwege was gebleven.
6.14
Voor de gestelde buitengerechtelijke kosten vordert [appellant] al in deze procedure een vergoeding. Gelet daarop gaat het hof ervan uit dat [appellant] heeft bedoeld die kosten niet ten grondslag te leggen aan de gevorderde verklaring voor recht, althans heeft [appellant] geen belang bij de verklaring voor recht naast de bij dit arrest gegeven beslissing over de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten. De mogelijkheid van nog andere schade is niet gesteld, laat staan voldoende aannemelijk gemaakt.
6.15
De conclusie luidt dat de verklaring van recht niet toewijsbaar is, ook niet in “afgezwakte” vorm.
6.16
[appellant] heeft ook geen recht op een vergoeding van buitengerechtelijke kosten. [appellant] is niet ingegaan op het verweer van de Staat in de procedure bij de rechtbank dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat het gaat om (redelijke) kosten van werkzaamheden anders dan ter voorbereiding en instructie van het geding waarvoor de proceskostenvergoeding van artikel 241 Rv een vergoeding pleegt in te houden. De producties waarnaar [appellant] in dit verband verwijst, te weten de factuur en urenspecificatie van zijn advocaat (productie 5) en de kopieën van correspondentie (productie 6), onderbouwen de stellingen van [appellant] niet voldoende. Die producties duiden er juist op dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten betrekking hebben op enkel een aanmaning of een andere eenvoudige brief.
Conclusie en proceskosten
6.17
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 24 maart 2021;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van dit hoger beroep, tot op heden aan de kant van de Staat begroot op € 772,- aan griffierecht en € 1.774,50 aan salaris advocaat, bij niet tijdige betaling te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, G. Dulek-Schermers en P.H. Blok en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2023 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956.
2.HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760 (AIG/X)