In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de werkgever van [appellant] te informeren over een strafrechtelijke verdenking van betrokkenheid bij drugshandel en witwassen. De appellant, die sinds 1998 in dienst was bij [werkgever], werd in 2012 en 2015 aangehouden in verband met strafrechtelijke onderzoeken. Na de tweede aanhouding heeft het Openbaar Ministerie (OM) de werkgever geïnformeerd over de verdenkingen tegen [appellant]. De appellant stelde dat deze informatieverstrekking onrechtmatig was en heeft de Staat gedagvaard. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellant afgewezen, waarna hij in hoger beroep ging.
Het hof heeft de kernvraag beoordeeld of de Staat de werkgever mocht informeren. Het hof concludeert dat de Staat dit inderdaad mocht doen, gezien de ernst van de verdenkingen en de gevoeligheid van de functie van [appellant] binnen het transportbedrijf. Het hof oordeelt dat de informatieverstrekking noodzakelijk was voor de werkgever om te beoordelen of er rechtspositionele maatregelen tegen [appellant] moesten worden genomen. De appellant voerde aan dat de term 'bewijsbaar' in de brief onterecht was, maar het hof oordeelt dat dit niet automatisch leidt tot onrechtmatigheid van de informatieverstrekking.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellant in de proceskosten veroordeeld. De uitspraak benadrukt de belangenafweging tussen de privacy van de werknemer en de noodzaak voor de werkgever om geïnformeerd te worden over strafrechtelijke verdenkingen die relevant zijn voor de arbeidsrelatie.