ECLI:NL:GHDHA:2023:562

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
200.311.504/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de opeisbaarheid en toewijsbaarheid van de bruidsgave onder Iraans recht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de bruidsgave tussen een man en een vrouw die in Iran zijn getrouwd. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin hij werd veroordeeld tot betaling van 114 Bahar Azadi gouden munten aan de vrouw. De rechtbank had geoordeeld dat de bruidsgave, die in de huwelijksakte was vastgelegd, opeisbaar was, ongeacht de status van het huwelijk. De man betwistte de toewijsbaarheid van de vordering en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de bruidsgave niet afhankelijk was van de ontbinding van het huwelijk. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat de bruidsgave niet kan worden gekwalificeerd als huwelijksvermogensrechtelijk, en dat de vrouw recht heeft op de bruidsgave, ongeacht de echtscheiding. Het hof overwoog dat de man niet had aangetoond dat de Afghaanse nationaliteit van de vrouw invloed had op de vordering en dat de huwelijksakte geen voorwaarden bevatte die de opeisbaarheid van de bruidsgave zouden uitsluiten. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en compenseerde de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.311.504/01
zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/611517 / HA ZA 21-425

arrest van 4 april 2023

inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. K. Mohasselzadeh te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam

Het geding

Bij exploot van 23 mei 2022 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van 23 februari 2022 van de rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2022:1609), gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar r.o. 1.1 van het bestreden vonnis.
Bij memorie van grieven heeft de man zeven grieven geformuleerd tegen het bestreden vonnis.
Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven van de man weersproken.
Vervolgens hebben partijen ieder een akte genomen.
De man heeft zijn procesdossier gefourneerd, waarna arrest is bepaald op heden.
Het hof heeft ambtshalve bij de rechtbank Den Haag de hierna te vermelden beschikking van 16 december 2022 opgevraagd. Deze beschikking is partijen bekend en maakt deel uit van het procesdossier.
Beoordeling van het hoger beroep
Feiten
1. De relevante feiten zijn als volgt. De man en de vrouw zijn op [huwelijksdatum] 2017 te [huwelijksplaats] , Iran, met elkaar gehuwd. In een notariële huwelijksakte hebben partijen afspraken gemaakt over onder andere de bruidsgave die de man verschuldigd is aan de vrouw. De beëdigde Nederlandse vertaling van de huwelijksakte vermeldt op blz. 5:
Bruidsgave / Bruidsschat
Een exemplaar van de heilige Koran, een spiegel, een paar kandelaars en honderdveertien / 114 Bahar Azadi gouden munten.
De heilige Koran, een spiegel, een paar kandelaars zijn aan de vrouw gegeven.
De honderdveertien gouden munten zijn in het geheel aan de echtgenote verschuldigd en dient op aanvraag aan haar te worden voldaan.
Onder deze clausule staat: ‘Ik heb de vermelding onder het kopje bruidsgave gelezen en ik aanvaard alle punten’, gevolgd door de namen en handtekeningen van beide partijen.
2. Op blz. 15 van de huwelijksakte is te lezen:
De wijze hoe de bruidsgave moet worden betaald
1) Bruidsgift: zoals vermeld onder het kopje Bruidsgave / Bruidsschat
De man is verplicht dit in het geheel en wanneer de bruid ze eist aan haar te voldoen.
Onder deze clausule staan de handtekeningen van beide partijen.
De volgende, op blz. 15 van de huwelijksakte vermelde, clausule is door partijen niet ondertekend:
2) Bruidsgift
De man is verplicht, wanneer hij zich het financieel kan veroorloven, dit in het geheel aan de vrouw te betalen.
3. Bij beschikking van 8 april 2021 van de rechtbank Den Haag is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is – bij wijze van nevenvoorziening – voor recht verklaard dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Beide partijen zijn in hoger beroep gekomen van deze beschikking voor wat betreft de verklaring voor recht. Bij beschikking van 23 februari 2022 heeft dit hof partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep, omdat de echtscheiding niet tijdig was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4. Bij beschikking van 16 december 2022 heeft de rechtbank Den Haag – opnieuw – de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Verder heeft de rechtbank voor recht verklaard dat Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen.
Eerste aanleg
5. In eerste aanleg heeft de vrouw gevorderd dat de man op grond van de gemaakte afspraken in de huwelijksakte wordt veroordeeld tot betaling van 114 Bahar Azadi gouden munten of een equivalent daarvan gelijk aan € 96.255,90. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
6. Bij vonnis van 23 februari 2022 heeft de rechtbank Den Haag als volgt beslist:
3.1.
veroordeelt de man tot overdracht van 114 Bahar Azadi gouden munten aan de vrouw;
3.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen
kosten draagt;
3.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Vordering in hoger beroep
7. De man is tijdig in hoger beroep gekomen van het vonnis van 23 februari 2022 (verder: bestreden vonnis). Hij vordert in hoger beroep dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de vrouw zal afwijzen; kosten rechtens.
8. De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof de vordering van de man in hoger beroep zal afwijzen en hem zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
Bespreking van de grieven
9. Het appel van de man valt uiteen in zeven grieven. In de kern betoogt hij dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van 114 Bahar Azadi gouden munten aan de vrouw.
Toepasselijk recht op de bruidsgave; gevolgen van de Afghaanse nationaliteit van de vrouw
10. In grief 1 keert de man zich tegen r.o. 2.5 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de afspraak van partijen in de huwelijksakte over de bruidsgave beoordeeld moet worden naar Iraans recht, omdat het huwelijk van partijen in [huwelijksplaats] is voltrokken. De omstandigheid dat de vrouw op het moment van de huwelijksvoltrekking niet de Iraanse maar de Afghaanse nationaliteit had, maakt dat volgens de rechtbank niet anders. De man betwist het conflictenrechtelijke oordeel van de rechtbank niet. Hij erkent dat de vordering van de vrouw tot betaling van de bruidsgave beoordeeld moet worden naar Iraans recht. Hij voert echter aan dat de rechtbank heeft nagelaten te motiveren welke gevolgen de Afghaanse nationaliteit van de vrouw volgens het toepasselijke Iraanse recht heeft voor de opeisbaarheid en toewijsbaarheid van de vordering van de vrouw.
11. Het hof overweegt als volgt. In r.o. 2.4 t/m 2.6 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank het toepasselijke recht vastgesteld op de vordering van de vrouw tot betaling van de bruidsgave; zie ook het kopje boven r.o. 2.4 (‘Toepasselijk recht’). De man erkent dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat de vordering van de vrouw beoordeeld moet worden naar Iraans recht, zodat in hoger beroep daarvan ook dient te worden uitgegaan. De klacht van de man houdt niet in dat de Afghaanse nationaliteit van de vrouw ten tijde van de huwelijksvoltrekking tot een ander toepasselijk recht zou hebben geleid op de vordering van de vrouw tot betaling van de bruidsgave. De man heeft nagelaten te onderbouwen welke gevolgen de Afghaanse nationaliteit van de vrouw volgens het toepasselijke Iraanse recht zou hebben voor de opeisbaarheid en toewijsbaarheid van de vordering van de vrouw. De man heeft daarmee niet voldaan aan zijn stelplicht.
Verhouding van het huwelijksvermogensregime tot de bruidsgave
12. In grief 2 komt de man op tegen r.o. 2.6 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank onder verwijzing naar Hof Den Haag 28 mei 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1818 – kort gezegd – heeft geoordeeld dat de bruidsgave los moet worden gezien van het huwelijksvermogensregime van partijen, zodat de rechtbank de onderhavige zaak niet zal aanhouden in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank in de hiervoor onder r.o. 3 genoemde beschikking van 8 april 2021 dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door Nederlands recht.
13. Het hof begrijpt dat deze grief zich niet keert tegen de beslissing van de rechtbank om de onderhavige zaak niet aan te houden in afwachting van het hoger beroep tegen de beschikking van 8 april 2021. Het hof heeft hiervoor al opgemerkt dat het appel tegen voormelde beschikking inmiddels heeft geleid tot een beschikking van dit hof van 23 februari 2022 waarin partijen niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun hoger beroep. De klacht van de man houdt in dat de rechtbank voor haar oordeel in r.o. 2.6 ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij Hof Den Haag 28 mei 2019, omdat die zaak qua feiten en omstandigheden verschilt van de onderhavige zaak. Zo noemt de man dat het burgerlijk huwelijk van de echtgenoten in die zaak was ontbonden, terwijl dat in de onderhavige zaak – ten tijde van het opstellen van het appelschrift, zie r.o. 4 – niet het geval is.
14. Het hof overweegt als volgt. De kern van het oordeel van de rechtbank in r.o. 2.6 is dat de bruidsgave niet kan worden gekwalificeerd als huwelijksvermogensrechtelijk, zodat de uitkomst van de procedure over – welk recht van toepassing is op – het huwelijksvermogensregime van partijen geen invloed zal hebben op de beoordeling van de vordering van de vrouw tot betaling van de bruidsgave. Dat oordeel van de rechtbank is rechtens juist. Dit hof heeft eerder geoordeeld dat de bruidsgave voortvloeit uit een rechtsverhouding
sui generis, onder meer in de genoemde uitspraak van 28 mei 2019. Dat de zaak die aanleiding gaf voor die uitspraak qua feiten en omstandigheden afwijkt van de onderhavige zaak, doet niet af aan het oordeel van de rechtbank dat de bruidsgave niet huwelijksvermogensrechtelijk kan worden gekwalificeerd. In zoverre faalt de grief dan ook.
15. Voor zover de man zou willen betogen dat de vrouw slechts recht heeft op de afgesproken bruidsgave wanneer het huwelijk van partijen is ontbonden (nr. 13, memorie van grieven), gaat de man eraan voorbij dat deze beperkende voorwaarde niet terugkomt in de huwelijksakte van partijen. In de huwelijksakte (blz. 5) hebben partijen afgesproken dat de bruidsgave aan de vrouw is verschuldigd en op haar verzoek aan de vrouw dient te worden voldaan (zie ook blz. 15: ‘De man is verplicht dit [de bruidsgave, Hof] in het geheel en wanneer de bruid ze eist aan haar te voldoen’). Dit is in overeenstemming met artikel 1082 van het Iraans Burgerlijk Wetboek, waaruit volgt dat de vrouw vanaf het moment van de huwelijksvoltrekking eigenaar is van de afgesproken bruidsgave.
16. Verder voert de man aan dat de bruidsgave weliswaar aan de vrouw toekomt, maar dat de schuld die de man moet aangaan voor het betalen van de bruidsgave in de huwelijksgoederengemeenschap valt en tussen partijen verdeeld dient te worden (nr. 14, memorie van grieven). Ook dit betoog gaat niet op. De man miskent hiermee dat de onderhavige zaak slechts betrekking heeft op de bruidsgave. De huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling tussen partijen ligt in deze zaak niet voor.
Opeisbaarheid en toewijsbaarheid van de bruidsgave
17. Grief 3 keert zich tegen r.o. 2.7 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van de vrouw tot betaling van de bruidsgave te allen tijde opeisbaar is, zowel tijdens als na het huwelijk. De omstandigheid dat partijen inmiddels – op grond van de beschikking van 8 april 2021, zie r.o. 3 – zijn gescheiden, betekent volgens de rechtbank niet dat de vordering van de vrouw niet meer opeisbaar is. De man voert aan dat de rechtbank heeft nagelaten te onderzoeken wat de bedoeling van partijen is geweest bij het afspreken van de bruidsgave, waarbij hij ook nog wijst op de overige afspraken die in de huwelijksakte zijn gemaakt. Verder zou de rechtbank volgens de man hebben nagelaten een onderscheid te maken tussen de opeisbaarheid en de toewijsbaarheid van de vordering van de vrouw. Bij de beoordeling van de vordering van de vrouw had de rechtbank volgens de man rekening moeten houden met hoe de Iraanse rechter deze vordering zou beoordelen.
18. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft op grond van de afspraken die partijen in de huwelijksakte hebben gemaakt, de vordering van de vrouw met betrekking tot de bruidsgave beoordeeld volgens het daarop toepasselijke Iraanse recht. Voor zover de man zou betogen dat de huwelijksakte bepalingen bevat die in de weg staan aan de toewijsbaarheid van de vordering van de vrouw, heeft de man niet duidelijk gemaakt om welke bepalingen het gaat. Het hof heeft zelf in de huwelijksakte ook geen aanknopingspunten kunnen vinden die het betoog van de man ondersteunen. Voor zover de man zou betogen dat de Iraanse rechter de vordering van de vrouw op grond van de specifieke omstandigheden van het geval anders zou hebben beoordeeld dan de rechtbank, heeft de man dit betoog niet althans onvoldoende onderbouwd.
19. Voor zover de man nog aanvoert dat de rechtbank ten onrechte Nederlands recht heeft toegepast in plaats van Iraans recht (nr. 16, memorie van grieven), mist de grief feitelijke grondslag. In r.o. 2.5 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank uitdrukkelijk bepaald dat Iraans recht van toepassing is op de vordering van de vrouw. Het is het hof niet gebleken dat de rechtbank bij de inhoudelijke beoordeling van de vordering van de vrouw vervolgens Nederlands recht heeft toegepast.
20. Grief 4 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 2.8 van het bestreden vonnis, dat de omstandigheid dat de vrouw in de echtscheidingsprocedure in eerste instantie een verzoek had ingediend inzake de bruidsgave maar dit verzoek later heeft ingetrokken, niet betekent dat zij daarover nu geen vordering meer kan instellen, omdat de rechter nog niet over deze vordering heeft geoordeeld. Volgens de grief heeft de rechtbank de gevolgen van het intrekken van het verzoek tot betaling van de bruidsgave door de vrouw in het kader van de echtscheidingsprocedure, ten onrechte beoordeeld naar Nederlands recht. De gevolgen van de bedoelde intrekking zouden volgens de man beoordeeld moeten worden naar Iraans recht.
21. Ook deze grief faalt. Met de intrekking van haar verzoek tot betaling van de bruidsgave in het kader van de echtscheidingsprocedure, heeft de vrouw naar het oordeel van het hof geen afstand gedaan van haar recht op de bruidsgave. Daarvoor is namelijk nodig dat de vrouw ondubbelzinnig afziet van de haar toekomende bruidsgave, hetgeen in deze zaak niet het geval is. Dat dit anders zou zijn naar Iraans recht, heeft de man op geen enkele manier onderbouwd en is het hof ook niet gebleken.
Bruidsgave als compensatie voor echtscheiding
22. In grief 5 komt de man op tegen r.o. 2.9 t/m 2.11 van het bestreden vonnis. In deze overwegingen gaat de rechtbank in op het standpunt van de man dat de vrouw in Iran geen echtscheiding kan krijgen anders dan door het bieden van een compensatie aan de man, omdat zij niet aan haar verplichtingen uit de huwelijksakte heeft voldaan. Omdat het in Iran gewoonterecht is dat de bruidsgave pas bij een echtscheiding wordt betaald, zou deze compensatie volgens de man in dit geval bestaan uit het prijsgeven van de aanspraak van de vrouw op de bruidsgave. Zie ook het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 17 januari 2022, blz. 3, waar mr. Mohasselzadeh namens de man opmerkt: ‘Zij [de vrouw, Hof] heeft helemaal niet voldaan aan haar plicht en als zij naar Iraans recht wil scheiden heeft zij toestemming van de heer [appellant] nodig. Dat kan alleen tegen compensatie. Dat betekent afzien van de bruidsgave.’ De rechtbank heeft dit betoog van de man verworpen in r.o. 2.11, omdat – kort gezegd – de bruidsgave tot het vermogen van de vrouw behoort en zij deze te allen tijde kan opeisen.
23. In zijn grief herhaalt de man zijn standpunt uit de eerste aanleg. Hij licht dit verder als volgt toe. Wanneer de vrouw naar Iraans recht wenst te scheiden, dient zij de man daarvoor te compenseren. Dit volgt uit Iraans gewoonterecht. De vrouw maakt weliswaar aanspraak op de bruidsgave, maar ziet daarvan af als de man toestemming geeft voor de echtscheiding. Dit is een strategie voor vrouwen om in Iran een echtscheiding te bewerkstelligen. In dit geval heeft de vrouw haar recht op de bruidsgave opgegeven door feitelijk uit de relatie te stappen en de echtelijke woning te verlaten. Volgens de man heeft de vrouw zich, in ruil voor de bruidsgave, verplicht om in het huwelijk met de man te blijven en alleen een einde aan het huwelijk te maken als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De man voert aan dat de rechtbank bij de beoordeling van de vordering van de vrouw hiermee ten onrechte geen rekening heeft gehouden.
24. Het hof begrijpt deze grief van de man aldus, dat hij betoogt dat de vrouw volgens Iraans gewoonterecht toestemming van de man nodig heeft om te scheiden en dat de man deze toestemming kan geven in ruil voor een compensatie, welke in dit geval bestaat uit de afstand die de vrouw doet van haar recht op de bruidsgave. Het hof overweegt als volgt. In de huwelijksakte zijn geen voorwaarden vermeld met betrekking tot de verschuldigdheid van de afgesproken bruidsgave. Op grond van de huwelijksakte heeft de vrouw recht op de bruidsgave, ongeacht of zij zich heeft gehouden aan haar huwelijkse verplichtingen jegens de man en ongeacht of sprake is van een echtscheiding. Zij kan de bruidsgave van de man vorderen wanneer zij dat wenst. Dat de vrouw afstand zou kunnen doen van haar recht op de bruidsgave, wil het hof nog wel aannemen, maar dat zij daartoe ook verplicht is om van de man te kunnen scheiden wijst het hof hoe dan ook af. Voor zover een dergelijke verplichting zou volgen uit het Iraanse gewoonterecht, zoals de man stelt, is het hof van oordeel dat zulks in strijd is met het in Nederland voor fundamenteel gehouden recht van de echtgenoten om van elkaar te kunnen scheiden.
25. Verder voert de man nog aan dat de vrouw niet heeft toegelicht waarom zij de echtscheidingsbeschikking van 8 april 2021 niet heeft laten inschrijven in de registers van de burgerlijke stand, de vordering tot betaling van de bruidsgave heeft ingetrokken en vervolgens weer heeft ingesteld, en zij na de niet-ontvankelijkverklaring van haar hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking wederom een procedure tot echtscheiding is gestart. Aan dit argument van de man gaat het hof voorbij, omdat ook de man zelf had kunnen bewerkstelligen dat de echtscheidingsbeslissing zou worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
26. Voor het overige bouwt de grief voort op hetgeen de man reeds naar voren heeft gebracht in grief 4.
27. Grief 6 heeft betrekking op r.o. 2.12 en 2.13 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank heeft overwogen dat aan haar oordeel dat de vrouw recht heeft op de bruidsgave niet afdoet de omstandigheid dat de man compensatie kan verlangen van de vrouw – zie r.o. 2.13 – als zij een echtscheiding in Iran wil. De man kan deze compensatie immers nog steeds verlangen als de vrouw in Iran de echtscheiding wenst, ook als hij de bruidsgave dan mogelijk al aan de vrouw heeft betaald, aldus de rechtbank. In zijn grief voert de man aan dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd op grond van welk rechtsstelsel zij tot dit oordeel is gekomen. Volgens de man had de rechtbank moeten nagaan hoe de Iraanse rechter naar Iraans recht de vordering van de vrouw zou beoordelen in het licht van het betoog van de man over de compensatie door de vrouw. Verder voert de man aan dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de bedoelingen van partijen bij de afgesproken bruidsgave. Ten slotte wijst de man er op dat niet zonder meer ervan kan worden uitgegaan dat de vrouw de in Nederland ontvangen bruidsgave aan de man terugbetaalt wanneer de Iraanse rechter zou oordelen dat de man recht heeft op een compensatie in het kader van een echtscheiding in Iran.
28. Het hof overweegt als volgt. Inzet van de onderhavige procedure is de vordering van de vrouw tot betaling van de bruidsgave door de man op grond van de afspraken die partijen hebben gemaakt in de huwelijksakte. Zoals het hof eerder heeft overwogen, bevat de huwelijksakte geen enkele beperking voor wat betreft het recht op en de opeisbaarheid van de bruidsgave. De afgesproken bruidsgave komt de vrouw toe en zij kan deze te allen tijde opeisen, dus ook tijdens het huwelijk. Het betoog van de man faalt reeds omdat de grief tot uitgangspunt neemt de situatie dat de echtscheiding in Iran wordt uitgesproken. Deze situatie is thans niet aan de orde. Nu de huwelijksakte geen beperkingen bevat die in de weg staan aan het recht van de vrouw op de bruidsgave en de opeisbaarheid daarvan, kan van een compensatie van de man in de vorm van het prijsgeven van het recht van de vrouw op de bruidsgave hoe dan ook geen sprake zijn in het kader van de onderhavige procedure.
29. Maar ook overigens gaat het betoog van de man niet op. Het hof wijst daarvoor op het volgende. In de huwelijksakte (blz. 9) hebben partijen afgesproken dat de man de vrouw toestemming geeft om in de onder 1 t/m 12 (blz. 10 t/m 14) genoemde gevallen een verzoek tot echtscheiding bij de rechter in te dienen. Deze voorwaarden zijn relevant wanneer de vrouw in Iran om echtscheiding zou vragen. Uit het rapport
Niet langer geketend aan het huwelijkvan de Universiteit van Maastricht (deel i/ii, oktober 2018, blz. 130-131), waar de man zich in eerste aanleg op heeft beroepen, volgt dat er verschillende mogelijkheden zijn voor de vrouw om in Iran te scheiden, te weten – voor zover van belang – (i) de vrouw roept in Iran de erkenning in van een Nederlandse echtscheidingsbeslissing, of (ii) de vrouw vraagt echtscheiding bij de rechter in Iran op een van de in de huwelijksakte vermelde gronden, zonder dat zij hiervoor afhankelijk is van de medewerking van de man, dan wel (iii) op verzoek van de vrouw verstoot de man de vrouw, al dan niet in ruil voor compensatie door de vrouw. Hieruit volgt dat de compensatie door de vrouw, in de vorm van afstand van haar recht op de bruidsgave, niet in alle gevallen een voorwaarde is voor een echtscheiding in Iran. Anders gezegd, is het denkbaar dat de vrouw ook in Iran een echtscheiding kan krijgen zonder dat zij daarvoor haar recht op de bruidsgave dient prijs te geven.
Gouden munten of euro’s?
30. Ten slotte komt de man met grief 7 op tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 2.14 van het bestreden vonnis, dat alleen de vordering tot overdracht van 114 Bahar Azadi gouden munten zal worden toegewezen, omdat de vrouw haar vordering voor wat betreft het equivalent in euro’s van de gouden munten onvoldoende heeft onderbouwd. Volgens de man is dit oordeel om verschillende redenen onjuist.
31. Om te beginnen voert de man aan dat partijen in de huwelijksakte een bruidsgave van 114 Bahar Azadi gouden munten hebben afgesproken en geen equivalent daarvan in euro’s. Naar het oordeel van het hof mist de grief feitelijke grondslag voor zover de man aanvoert dat de rechtbank de vordering tot betaling van het equivalent van 114 Bahar Azadi gouden munten om deze reden had moeten afwijzen. Uit r.o. 2.14 van het bestreden vonnis volgt dat de vordering van de vrouw tot veroordeling van de man tot betaling in euro’s van het equivalent van 114 Bahar Azadi gouden munten is afgewezen.
32. Voorts voert de man aan dat de vordering van de vrouw afgewezen had moeten worden omdat deze onbepaald is, aangezien de specificaties van de afgesproken Bahar Azadi gouden munten onduidelijk zouden zijn. De vrouw betoogt dat een Bahar Azadi gouden munt in Iran een erkende munteenheid is, uitgegeven door de Iraanse centrale bank, waarvan de specificaties vaststaan, namelijk een diameter van 22 millimeter en een gewicht van 8,13598 gram, waarvan 7,32238 gram puur goud met een fijnheid van 0.900 (nr. 7.1, memorie van antwoord). Het hof overweegt als volgt. Bij gebreke van andersluidende afspraken over de specificaties van de gouden munten, betreffen de door partijen in de huwelijksakte afgesproken Bahar Azadi gouden munten naar het oordeel van het hof de in Iran alom bekende gouden munten met de specificaties die door de vrouw zijn genoemd. Dit betekent dat het betoog van de man faalt.
33. Vervolgens betoogt de man dat de rechtbank ten onrechte het volledige aantal van de gevorderde 114 Bahar Azadi gouden munten heeft toegekend, omdat de Iraanse rechter de vordering tot betaling van gouden munten boven een aantal van 110 zou afwijzen. Verder betoogt de man dat de Iraanse rechter bij de beoordeling van het aantal toe te wijzen gouden munten en de wijze van betaling daarvan rekening houdt met de persoonlijke situatie van de man, hetgeen de rechtbank in dit geval zou hebben nagelaten. De vrouw voert hiertegen aan dat uit de huwelijksakte niet blijkt dat de vordering tot betaling van de gouden munten beperkt kan worden tot een aantal van 110 stuks. Verder wijst de vrouw er op dat de man niet duidelijk heeft gemaakt waarom zijn persoonlijke situatie zou rechtvaardigen dat de vordering van de vrouw toewijsbaar is tot 110 stuks van de gevorderde 114 gouden munten.
34. Het hof overweegt als volgt. Het hof is er mee bekend dat het Iraanse recht de mogelijkheid biedt voor de man om de rechter te vragen een betalingsregeling te treffen voor de betaling van de afgesproken gouden munten boven het aantal van 110, wanneer zijn financiële situatie daartoe aanleiding geeft. Zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 2 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5397. De huwelijksakte van partijen bevat daarover ook een clausule op blz. 5 (‘De man is verplicht, wanneer hij zich het financieel kan veroorloven, dit [de bruidsgave, Hof] in het geheel aan de vrouw te betalen’). Deze clausule is echter door partijen niet ondertekend. Wat daar verder ook van zij, het hof zal geen rekening houden met het betoog van de man op dit punt, omdat hij niet heeft gesteld met welke feiten en omstandigheden in zijn persoonlijke situatie in dit verband rekening moet worden gehouden. Voor het hof is derhalve niet vast komen te staan dat de man financieel niet in staat is om het meerdere van 110 Bahar Azadi gouden munten aan de vrouw te kunnen betalen.
35. Voor het overige bevat de grief een herhaling van klachten die de man eerder heeft aangevoerd.
Vragen aan het Internationaal Juridisch Instituut?
36. Bij akte van 11 november 2022 heeft de man het hof verzocht om de zaak aan te houden, opdat aan het Internationaal Juridisch Instituut vragen kunnen worden gesteld met betrekking tot de bruidsgave. Bij akte van 12 december 2022 heeft de vrouw het hof laten weten daarmee niet in te stemmen.
37. Het hof ziet geen aanleiding om het Internationaal Juridisch Instituut vragen voor te leggen met betrekking tot de bruidsgave, omdat het hof zich voldoende voorgelicht acht om de vordering van de vrouw naar Iraans recht te kunnen beoordelen.
Proceskosten
38. Gelet op de rechtsverhouding tussen partijen en de aard van het geschil zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partijen de eigen kosten zal dragen.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten zal dragen;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. F. Ibili, E.A. Mink en C.M. Warnaar, en ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2023 door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.