ECLI:NL:GHDHA:2023:41

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 januari 2023
Publicatiedatum
18 januari 2023
Zaaknummer
BK-22/00255 en BK-22/00256
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Objectafbakening van onroerende zaken in het kader van de Wet WOZ met betrekking tot tuinbouwbedrijven

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de objectafbakening van twee onroerende zaken, die beide in gebruik zijn bij [X] B.V., een kwekerij voor pot- en groenteplanten. De onroerende zaken, gelegen op meer dan twee kilometer afstand van elkaar, zijn afzonderlijk voor het productieproces uitgerust en operationeel. De Heffingsambtenaar van de gemeente Westland had de waarde van deze onroerende zaken vastgesteld op respectievelijk € 2.653.000 en € 2.082.000 per 1 januari 2019. De rechtbank had eerder het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de onroerende zaken geen samenstel vormen in de zin van artikel 16, aanhef en letter d, van de Wet WOZ. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de objectafbakening juist was, omdat de onroerende zaken niet bij elkaar horen, gezien de afstand en de omstandigheden waaronder ze worden gebruikt. Het Hof bevestigde dat de onroerende zaken afzonderlijk van elkaar kunnen worden verkocht en dat er geen voldoende organisatorische samenhang is om te concluderen dat ze als één geheel moeten worden aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00255 en BK-22/00256

Uitspraak van 18 januari 2023

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: E. Staas)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Westland, de Heffingsambtenaar,

( […] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 februari 2022, nummers SGR 21/1106 en SGR 21/1112.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen van 29 februari 2020 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde per 1 januari 2019 van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [adres 1] (BK-22/00255; SGR 21/1106) en [adres 2] (BK-22/00256; SGR 21/1112), te [woonplaats] , voor het jaar 2020 vastgesteld op respectievelijk € 2.653.000 en € 2.082.000 (de beschikkingen). [1]
1.2.
Met de beschikkingen zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de door de gemeente Westland aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelasting ter zake van de eigendom en het gebruik van de onroerende zaken alsmede de door de gemeente aan belanghebbende opgelegde aanslagen rioolheffing, eveneens ter zake van de eigendom en het gebruik van de onroerende zaken (de aanslagen).
1.3.
Bij in één geschrift bekend gemaakte uitspraken op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de beschikkingen en de aanslagen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is in totaal € 720 aan griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. De Heffingsambtenaar heeft op 8 september 2022 een nader stuk ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 december 2022 te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende, die onder de naam [A] een kwekerij voor pot- en groenteplanten exploiteert, is op 1 januari 2020 eigenaar en gebruiker van de onroerende zaken. In het bedrijf worden onder andere potrozen, potchrysanten, celosia's, calimero's, tomaten-, paprika-, en aubergineplanten (op)gekweekt. De onroerende zaak [adres 1] [2] is sinds 2007 en de onroerende zaak [adres 2] [3] is sinds 2017 bij belanghebbende in eigendom.
2.2.
De [adres 1] is een glastuinbouwlocatie, bestaande uit glasopstanden, een opslagruimte met koelcellen, een kantine/kleedruimte voor personeel en een kantoorruimte. De onroerende zaak omvat per 1 januari 2020 kadastraal de percelen grond [woonplaats] [4 kadastrale nummers] . De oppervlakte van de percelen samen bedraagt 60.432 m2.
2.3.
De [adres 2] is een glastuinbouwlocatie, bestaande uit glasopstanden, een opslagruimte met koelcellen, een kantoor/kleedruimte voor personeel en een woonhuis. De onroerende zaak omvat per 1 januari 2020 kadastraal de percelen grond [woonplaats] [7 kadastrale nummers] . De oppervlakte van deze percelen samen bedraagt 38.807 m2.
2.4.
Het productieproces van de planten vindt op beide onroerende zaken plaats. Er vindt transport plaats tussen de onroerende zaken, bijvoorbeeld om potrozen te verplaatsen naar de [adres 1] en koelcellen optimaal te benutten. Het personeel van belanghebbende is (deels) op beide onroerende zaken werkzaam.
2.5.
De afstand tussen de onroerende zaken bedraagt over de weg meer dan twee kilometer.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“9. Artikel 16, aanhef en onder d, van de Wet WOZ luidt:
"Voor de toepassing van de wet wordt als één onroerende zaak aangemerkt:
(…)
d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren.
10. De rechtbank overweegt dat verweerder bij de objectafbakening geen beleidsvrijheid heeft. De objectafbakening vloeit immers rechtstreeks voort uit artikel 16 van de Wet WOZ en deze wordt door de rechtbank ambtshalve getoetst.
11. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een samenstel, dient de rechtbank te beoordelen, voor zover hier van belang, of de locaties naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behoren. In het zogenoemde Schiphol-arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2003[2] is overwogen dat bij de beantwoording van de vraag in hoeverre (gedeelten van) eigendommen als een samenstel moeten worden aangemerkt, beslissend is of dat bedrijf als één samenhangend geheel moet worden beschouwd, waarbinnen alle (gedeelten van) eigendommen - die onmiskenbaar een geografisch samenhangend geheel vormen - voor één organisatorisch doel worden aangewend. Daarnaast heeft de Hoge Raad in het arrest van 13 november 2009[3] overwogen dat de vraag of derden een samenhang kunnen waarnemen weliswaar een belangrijke rol kan spelen bij de beoordeling of sprake is van een samenstel als bedoeld in artikel 16, aanhef en onder d, van de Wet WOZ, maar dat deze factor niet als enige bepalend is. Gelet op de tekst van deze bepaling dienen de omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang bezien, in aanmerking te worden genomen. Daartoe kunnen ook omstandigheden behoren die voor derden niet waarneembaar zijn.
12. De rechtbank overweegt dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een samenstel, binnen de kaders van de hiervóór onder 11 aangehaalde jurisprudentie, alle omstandigheden van het geval een rol kunnen spelen en dat deze omstandigheden in onderlinge samenhang moeten worden bezien. Met betrekking tot de vraag of de locaties onmiskenbaar een geografisch samenhangend geheel vormen, is de rechtbank van oordeel dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is. Daartoe overweegt zij dat de beide locaties op ruime afstand (twee kilometer) van elkaar liggen en dat tussen de locaties, naast wegen, een groot aantal andere (agrarische) bedrijven en woningen zijn gelegen. Gelet hierop horen de locaties niet zonder meer bij elkaar. Ook de aanwezigheid van voor eenieder duidelijk waarneembare kenmerken die erop duiden dat de locaties bij dezelfde onderneming in gebruik zijn, maakt, gezien deze aanzienlijke afstand, nog niet dat de samenhang tussen de locaties voor derden redelijkerwijs waarneembaar is. Daarnaast heeft verweerder gesteld dat de locaties individueel verkoopbaar zijn. In reactie daarop heeft eiseres ter zitting desgevraagd verklaard dat het, in verband met de noodzaak tot schaalvergroting die binnen de sector bestaat, niet relevant is op welke afstand van de oorspronkelijke locatie een eventueel nieuw aan te kopen locatie zich bevindt. Hieruit leidt de rechtbank af dat de locaties afzonderlijk van elkaar verkoopbaar zijn.
13. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat bij de waardebepaling en waardevaststelling is uitgegaan van een juiste objectafbakening in die zin dat terecht twee verschillende objecten zijn onderscheiden, voor elk waarvan een waarde is bepaald en vastgesteld.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1
Tussen partijen is in geschil of de onroerende zaken een samenstel vormen als bedoeld in artikel 16, aanhef en letter d, Wet WOZ. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend. De Heffingsambtenaar beantwoordt die vraag ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot vernietiging van de beschikkingen en de aanslagen en tot het toekennen van een proceskostenvergoeding voor rechtsbijstand in de bezwaar-, de beroeps- en de hogerberoepsfase. Verder verzoekt belanghebbende een vergoeding van immateriële schade in het geval de redelijke termijn voor de beslissing van het geschil wordt overschreden.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Juridisch kader
5.1.
Artikel 16 Wet WOZ bepaalt – voor zover van belang – :
“Voor de toepassing van de wet wordt als één onroerende zaak aangemerkt:
a. een gebouwd eigendom;
(…)
d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;”
5.2.
In de Memorie van Toelichting is artikel 16, aanhef en letter d, Wet WOZ als volgt toegelicht:
“De complexbepaling zal veel worden toegepast. Het gaat hier om objecten die bestaan uit twee of meer gebouwde dan wel ongebouwd eigendommen die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren en door één en dezelfde (rechts)persoon worden gebruikt.
Dit is onder meer het geval bij een woning met schuur en tuin, voor zover deze objecten bij dezelfde belanghebbende in gebruik zijn. Het complex omvat dan twee gebouwde eigendommen en één ongebouwd eigendom. Er doen zich evenwel ten aanzien van onroerende zaken ook meer gecompliceerde situaties voor, waarbij niettemin sprake is van een samenstel als bedoeld in onderdeel d. Wij hebben hierbij het oog op fabriekscomplexen en agrarische bedrijven die in beginsel bestaan uit een aantal afzonderlijke onroerende zaken, zoals bijvoorbeeld een kantoorgebouw, de produktieruimten, de opslagruimten en de bijbehorende terreinen. Deze onroerende zaken vormen te zamen één onroerende zaak in de zin van onderdeel d, indien is voldaan aan de voorwaarden dat ze bij dezelfde (rechts)persoon in gebruik zijn en naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behoren. Deze laatste voorwaarde houdt overigens niet in dat de genoemde onroerende zaken alle op één terrein moeten zijn gesitueerd. Onroerende zaken kunnen naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behoren ondanks het feit dat ze in fysieke zin op afstand van elkaar zijn gelegen, waarbij uiteraard - gelet op onderdeel e - de gemeentegrenzen niet mogen worden overschreden. Aan de hand van de omstandigheden in concrete gevallen zal moeten worden beoordeeld of onroerende zaken bij elkaar behoren of niet.”
(Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3 , p. 43.)
5.3.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD6058, BNB 2003/270 (het zogenoemde Schiphol-arrest), het volgende geoordeeld:
“3.1.2. (…) Anders dan het Hof klaarblijkelijk heeft geoordeeld, komt - ook al bepaalt artikel 16, letter d, van de Wet WOZ dat naar de omstandigheden moet worden beoordeeld of (gedeelten van) eigendommen bij elkaar behoren en daarom als een samenstel dienen te worden aangemerkt - daarbij aan een gemeente niet een door de belastingrechter in beginsel te respecteren beoordelingsvrijheid toe (…).
3.1.3. (…)
Aldus hebben B en W miskend dat bij de beantwoording van de vraag in hoeverre de door belanghebbende in haar bedrijf aangewende (gedeelten van) eigendommen - die onmiskenbaar een geografisch samenhangend geheel vormen - als een samenstel moeten worden aangemerkt, beslissend is of dat bedrijf als één samenhangend geheel moet worden beschouwd, waarbinnen alle (gedeelten van) eigendommen voor één organisatorisch doel worden aangewend.”
5.3.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3060, BNB 2010/12) het volgende geoordeeld:
“3.2. (…) Het Hof heeft in zijn in 3.1 weergegeven oordeel ten onrechte maatgevend geacht of sprake is van een voor derden waarneembare samenhang. Of derden een samenhang kunnen waarnemen kan weliswaar een belangrijke rol spelen bij de beoordeling of sprake is van een samenstel als bedoeld in artikel 16, lid 1, letter d, Wet WOZ, maar deze factor is niet als enige bepalend. Gelet op de tekst van deze bepaling dienen de omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang bezien, in aanmerking te worden genomen. Daartoe kunnen ook omstandigheden behoren die voor derden niet waarneembaar zijn.”
5.3.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1328, BNB 2017/180 het volgende geoordeeld:
“2.3.2. Het Hof heeft zijn oordeel dat geen sprake is van een samenstel gebaseerd op de uiterlijke kenmerken van beide objecten en de omstandigheid dat zij afzonderlijk van elkaar verkocht kunnen worden. Daarmee heeft het Hof kennelijk verworpen de stelling van belanghebbenden dat het perceel dienstbaar is aan de woning. Aldus gelezen geeft de uitspraak van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De uitspraak is ook niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.”
Beoordeling
6.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onroerende zaken elk afzonderlijk een samenstel als bedoeld in artikel 16 Wet WOZ vormen. Het Hof zal partijen hierin volgen. Voorts is niet in geschil dat de beide onroerende zaken bij belanghebbende zowel in eigendom als in gebruik zijn.
6.2.
Bij de beoordeling of sprake is van een samenstel van eigendommen die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen, moeten alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, in aanmerking worden genomen.
6.3.
Uit de overgelegde foto’s blijkt dat de onroerende zaken alleen over openbare wegen kunnen worden bereikt. De afstand tussen de onroerende zaken bedraagt meer dan twee kilometer. De onroerende zaken zijn onderling niet via zijwegen of op andere wijze met elkaar verbonden. Tussen de onroerende zaken bevinden zich wegen en percelen met kasopstanden, woonhuizen, al dan niet in een rij en andere gebouwde en ongebouwde eigendommen die in eigendom en gebruik zijn bij derden. De onroerende zaken zijn voorts elk afzonderlijk voor het productieproces van een tuinbouwbedrijf uitgerust en operationeel. Zij beschikken over eigen kassen, warmte opslagtanks, watersilo’s, koelruimtes en kleedruimtes. De onroerende zaken kunnen voorts afzonderlijk van elkaar worden verkocht en afzonderlijk van elkaar worden gebruikt.
6.4.
Het Hof is, de hiervoor genoemde omstandigheden in onderling verband bezien, van oordeel dat de onroerende zaken niet bij elkaar horen en daarom geen samenstel vormen als bedoeld in artikel 16, aanhef en letter d, Wet WOZ. Daaraan doet niet af dat volgens belanghebbende sprake is van enige organisatorische samenhang, aangezien een deel van het (op)kweekproces op één locatie geschiedt en de onroerende zaken centraal worden aangestuurd. Gelet op hetgeen in 6.3 is overwogen, acht het Hof dat in dit geval niet van voldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen. Niet aannemelijk is geworden dat de onroerende zaken dienstbaar aan elkaar zijn.
De verwijzing door belanghebbende naar de uitspraak van Rechtbank Oost-Brabant van 20 april 2018, ECLI:RBOBR:2018:1978 met betrekking tot een scholencomplex, brengt het Hof evenmin tot een ander oordeel. De feiten en omstandigheden in die zaak zijn niet vergelijkbaar met het onderhavige geval, al was het maar omdat er in die zaak ten aanzien van voorzieningen en faciliteiten een zeer grote afhankelijkheidsrelatie bestond tussen de diverse locaties.
Ook het betoog van belanghebbende dat de al dan niet voor derden duidelijk waarneembare (uiterlijke) kenmerken erop duiden dat de onroerende zaken bij dezelfde onderneming in gebruik zijn, acht het Hof gelet op hetgeen in 6.3 is overwogen van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen.
Het primaire en het subsidiaire standpunt van belanghebbende falen daarom.
6.5.
Voor zover belanghebbende met de verwijzing naar de aankoop van de onroerende zaak [adres 3] in het jaar 2021 zijn stelling dat sprake is van een samenstel mede onderbouwt, omdat de afstand vanaf deze onroerende zaak naar [adres 1] slechts 700 meter bedraagt en naar [adres 2] slechts 1.650 meter, kan het Hof belanghebbende daarin niet volgen. Deze aankoop is immers geschied in 2021 en betreft aldus een omstandigheid die voor de beoordeling van het belastingjaar 2020 niet relevant is.
Redelijke termijn
6.6.
De redelijke termijn voor het beslissen van het geschil in de bezwaar-, de beroeps- en de hogerberoepsfase is, gelet op de datum van indiening van het bezwaarschrift op 10 maart 2020 en de omstandigheid dat belanghebbende daar voor het eerst in hoger beroep om verzoekt, niet overschreden. Overschrijding van de redelijke termijn is in het onderhavige geval immers niet eerder dan op 10 maart 2024 aan de orde (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.4.2, 3.4.3 en 3.8.2). Voor vergoeding van immateriële schade wegens lange duur van de procedure is daarom geen plaats.
Slotsom
6.7.
Naar volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, Chr.Th.P.M. Zandhuis en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 18 januari 2023 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Zandhuis.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.De onroerende zaken [adres 1] en [adres 2] worden hierna gezamenlijk aangeduid als: de onroerende zaken.
2.De onroerende zaak [adres 1] wordt hierna ook aangeduid als [adres 1] .
3.De onroerende zaak [adres 2] wordt hierna ook aangeduid als [adres 2] .