ECLI:NL:GHDHA:2023:283

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
22 februari 2023
Zaaknummer
200.308.087/01 en 200.308.089/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en partneralimentatie na echtscheiding met geschil over eigendomsverhouding woning en vergoedingsvorderingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2021, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en partneralimentatie is vastgesteld. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking bestreden en verzoekt het hof om de partneralimentatie te verlagen en kinderalimentatie vast te stellen. De vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, verzoekt om een vergoedingsvordering van € 190.774,- en stelt dat de man onvoldoende draagkracht heeft om aan de alimentatieverplichtingen te voldoen. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de huwelijkse voorwaarden en de zorg voor de minderjarige kinderen. De man heeft zijn verzoek om kinderalimentatie gewijzigd en stelt dat de vrouw in staat is om bij te dragen aan de kosten van de kinderen. De vrouw betwist dit en stelt dat er geen wijziging van omstandigheden is die een herziening van de alimentatie rechtvaardigt. Het hof overweegt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn financiële situatie en dat de vrouw recht heeft op de vastgestelde partneralimentatie. De eigendomsverhouding van de woning wordt ook besproken, waarbij het hof oordeelt dat de vrouw recht heeft op een vergoedingsvordering van € 81.680,-. Uiteindelijk bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank en wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.308.087/01 en 200.308.089/01
rekestnummers rechtbank : FA RK 19-5828 (echtscheiding) en FA RK 21-6665 (verdeling)
zaaknummers rechtbank : C/10/577499 (echtscheiding) en C/10/624822 (verdeling)
beschikking van de meervoudige kamer van 15 februari 2023
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.F. Cheung te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. D. Abotay te Schiedam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 8 maart 2022 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 9 december 2021 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
De vrouw heeft op 3 juni 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 22 augustus 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
 op 6 mei 2022 een brief van diezelfde datum, met bijlagen;
 op 24 november 2022 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht, met bijlage;
van de zijde van de vrouw:
 op 29 november 2022 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen;
2.5
De minderjarige [minderjarige] is in de gelegenheid gesteld schriftelijk zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 7 december 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.
2.7
Op verzoek van het hof heeft de advocaat van de vrouw ter completering van het procesdossier uit eerste aanleg na de mondelinge behandeling nog aan het hof doen toekomen een e-mailbericht van 8 december 2022, met bijlagen. De advocaat van de man heeft dit bericht tevens ontvangen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
 partijen zijn na het opstellen van huwelijkse voorwaarden op [huwelijksdatum] 1997 te [huwelijkslocatie] met elkaar gehuwd;
 zij zijn de ouders van twee kinderen, onder wie - voor zover in hoger beroep van belang - de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige).
3.2
In hoger beroep is komen vast te staan dat de beslissing tot echtscheiding op [datum] 2022 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
 ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) toegekend van € 1.337,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
 in de beschikking opgenomen de tussen partijen getroffen regeling als neergelegd in het op 6 oktober 2021 (het hof begrijpt: 2020) respectievelijk op 11 november 2021 door partijen ondertekende ouderschapsplan;
 de wijze van verdeling van de woning gelast zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 2.7.4 en 2.7.5 van de bestreden beschikking en bepaald dat de vrouw naast de helft van de overwaarde van de woning een vergoedingsvordering van € 81.680,- toekomt, die bij overdracht van de woning zal worden verrekend.
De beschikking is, behalve ten aanzien van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten zijn gecompenseerd en het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De man verzoekt het hof, voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
I. te bepalen dat de vrouw zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderalimentatie) met € 250,- per maand, bij vooruitbetaling per maand aan de man te voldoen met ingang van de datum van de indiening van het echtscheidingsverzoek, te vermeerderen met het bedrag van iedere uitkering die (het hof leest:) haar op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van de minderjarige kan of zal worden verstrekt, althans op een door het gerechtshof in goede justitie vast te stellen bedrag;
II. te bepalen dat de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt gesteld, althans op een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag;
III. te bepalen dat de echtelijke woning aan de [adresgegevens] voor 70% in plaats van 50% aan de man toebehoort zodat de vrouw slechts aanspraak maakt op 30% van de overwaarde en dat de vrouw geen vergoedingsvordering toekomt, althans een zodanige beslissing die het hof juist acht;
IV. de vrouw te veroordelen om aan de man 30% van de eigenaars- en gebruikerslasten van € 1.754,05 per maand te voldoen per datum van de indiening van het echtscheidingsverzoek, althans een door het hof te bepalen bedrag, totdat de woning aan een derde/derden is verkocht en geleverd;
V. de man toe te staan 30% van de eigenaars- en gebruikerslasten van € 1.754,05 per maand per de datum van de indiening van het echtscheidingsverzoek die op hem worden en zijn verhaald, te (doen) verrekenen primair met de partneralimentatie (in het geval hem een alimentatieplicht wordt opgelegd) en subsidiair met het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de woning, dan wel de vergoedingsvordering van de vrouw (in het geval haar dat toekomt).
4.3
De vrouw verweert zich tegen de verzoeken van de man. Zij verzoekt het hof de man in zijn hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken van de man af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw het hof de bestreden beschikking deels te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
te bepalen dat aan de vrouw dient toe te komen, naast de helft van de overwaarde van de woning, een vergoedingsvordering van € 81.680,- + € 17.200,- + € 91.894,-, derhalve in totaal € 190.774,-;
de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen een gebruiksvergoeding van € 1.333,- per maand per datum van de indiening van het echtscheidingsverzoek, althans een door het hof te bepalen bedrag, totdat de woning aan een derde/derden is verkocht en geleverd;
de vrouw toe te staan de gebruiksvergoeding van € 1.333,- per maand per datum van de indiening van het echtscheidingsverzoek te (doen) verrekenen primair met de eigenaars- en gebruikerslasten (in het geval haar 30% van de eigenaars- en gebruikerslasten wordt opgelegd) en subsidiair met het aandeel van de man in de overwaarde van de woning.
4.4
De man verzoekt het hof, voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de vrouw in incidenteel hoger beroep af te wijzen, dan wel een beslissing te nemen die het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
4.5
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep haar verzoek als genoemd in rechtsoverweging 4.3 onder B ingetrokken. Het hof begrijpt dat het daar onder C genoemde verzoek daarmee eveneens is ingetrokken. Op die verzoeken hoeft het hof daarom geen beslissing meer te nemen.
4.6
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Kinderalimentatie
Ontvankelijkheid van het verzoek tot kinderalimentatie
5.1
De vrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de man in zijn verzoek om kinderalimentatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat hij dit verzoek voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan. Zij stelt zich daarop niet te hebben kunnen voorbereiden.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Het verzoek om kinderalimentatie is een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening bij de echtscheiding in de zin van artikel 827 lid 1 onder c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Een verzoek tot het treffen van een dergelijke voorziening kan in hoger beroep voor het eerst worden gedaan (vgl. HR 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5410). De man kan dus worden ontvangen in zijn verzoek om kinderalimentatie. Gelet op de samenhang met de overige gedane verzoeken heeft de vrouw naar het oordeel van het hof tevens voldoende tijd gehad om zich op de behandeling van dit verzoek voor te bereiden.
Standpunten ten aanzien van de kinderalimentatie
5.3
Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn verzoek om kinderalimentatie gewijzigd. Op basis van het verzamelinkomen van de vrouw over de jaren 2017 tot en met 2021 komt de man tot de conclusie dat de vrouw in staat moet worden geacht om een minimale bijdrage van € 25,- aan kinderalimentatie per maand te betalen, met ingang van de datum van de indiening van het echtscheidingsverzoek. De man heeft zijn verzoek om kinderalimentatie in die zin verminderd.
5.4
Ter onderbouwing van zijn verzoek stelt de man dat hij niet in staat is zelf volledig in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige te voorzien. Daartoe voert hij aan dat hij al jaren geen inkomen heeft, omdat het sinds eind 2017 slecht gaat met zijn onderneming. Hij heeft vier levenspolissen moeten afkopen om in het levensonderhoud van hemzelf en de minderjarige te voorzien. Daarbij dreigt nog steeds het faillissement van zijn onderneming.
5.5
De vrouw wijst erop dat partijen in het in de bestreden beschikking opgenomen ouderschapsplan zijn overeengekomen dat geen kinderalimentatie zou worden vastgesteld en dat partijen in onderling overleg de kosten die zijn verbonden aan de opvoeding en verzorging van de minderjarige zullen voldoen. Dit is een weloverwogen keuze geweest. Zij kunnen hier niet van afwijken, tenzij een ingrijpende wijziging van omstandigheden dat rechtvaardigt. Daarvan is volgens de vrouw geen sprake. De mediator die partijen heeft bijgestaan heeft bovendien geen berekening kunnen maken, omdat het inkomen van de man onbekend was. Daardoor kan nog steeds geen kinderalimentatie worden berekend. De vrouw stelt dat de man om die reden eveneens niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek. Zij heeft bovendien geen draagkracht om enige bijdrage te kunnen voldoen.
Oordeel van het hof over de kinderalimentatie
5.6
Anders dan de vrouw stelt kan het hof uit het met behulp van een mediator vastgestelde ouderschapsplan niet afleiden dat partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat geen kinderalimentatie zou worden betaald. Uit artikel 7.2 van het ouderschapsplan volgt juist dat de mediator geen berekening kón maken van de behoefte van de minderjarige en evenmin van de draagkracht van partijen, omdat de jaarstukken vanaf 2015 van de rechtsperso(o)n(en) waarvan de man directeur-grootaandeelhouder was/is nog niet gereed waren ten tijde van het opstellen van het ouderschapsplan, dat nota bene uit 2020 dateert, en er evenmin conceptjaarstukken van de laatste drie jaren waren. Ook in hoger beroep heeft de man nagelaten zijn financiële situatie ten tijde van het feitelijk uiteengaan van partijen, alsmede zijn huidige financiële situatie te onderbouwen met relevante, verifieerbare stukken om daarmee een (compleet) beeld van zijn financiële situatie te geven. De financiële stukken die de man wel heeft overgelegd zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende als onderbouwing van zijn stellingen betreffende zijn inkomen. In het kader van de partneralimentatie komt het hof hierop nader terug. Dit nalaten van de man komt voor zijn risico, nu het op zijn weg had gelegen om zijn verzoek in hoger beroep deugdelijk te onderbouwen. Doordat de man dat heeft nagelaten, is het hof niet in staat de behoefte van de minderjarige, noch de draagkracht van de man vast te stellen en kan het hof ook geen draagkrachtvergelijking maken. Het hof wijst het verzoek van de man dan ook af.
Partneralimentatie
Standpunten ten aanzien van de partneralimentatie
5.7
De man stelt dat de vrouw geen (aanvullende) behoefte aan partneralimentatie heeft. Het ligt op haar weg om aan te tonen dat zij behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en dat heeft zij volgens de man nagelaten. Ter zitting in hoger beroep heeft de man gesteld dat de vrouw bij haar huidige werkgever fulltime kan gaan werken en dat zij met haar inkomen dan volledig in haar eigen behoefte kan voorzien. De vrouw kan bovendien interen op het vermogen dat zij bij verkoop van de voormalige echtelijke woning zal ontvangen. Daarnaast heeft hij geen draagkracht om partneralimentatie te kunnen voldoen. Anders dan de vrouw stelt, heeft hij al sinds 2016 ook geen inkomsten meer uit werkzaamheden voor het consulaat van [locatie] .
5.8
De vrouw wijst erop dat partijen er tijdens het huwelijk voor hebben gekozen dat de vrouw niet zou werken zodat zij de zorg voor hun twee kinderen op zich kon nemen. Tijdens het huwelijk hebben zij altijd een luxe leven geleid. Zij kan echter geen berekening maken van haar behoefte, omdat de man nimmer inzage in zijn financiële situatie heeft verschaft. De man kan niet volstaan met de enkele stelling dat hij geen omzet maakt en zelfs geen geld heeft om zijn boekhouder te betalen. Bij gebrek aan wetenschap en een onderbouwing door de man betwist de vrouw ook de stelling van de man dat hij geen inkomsten uit werkzaamheden voor het consulaat van [locatie] meer heeft. Zij stelt dat de man nog steeds voldoende inkomen en liquide middelen heeft om de vastgestelde partneralimentatie te betalen. Zelf woont zij sinds het feitelijk uiteengaan van partijen in 2017 bij haar ouders en heeft zij een parttime baan met een gering inkomen. Zij moet rondkomen van ongeveer € 800,- netto per maand.
Oordeel van het hof over de partneralimentatie
5.9
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode, om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.1
In eerste aanleg heeft de rechtbank de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie onweersproken vastgesteld op een bedrag van € 1.000,- netto per maand (€ 1.337,- bruto per maand). Eerst in hoger beroep heeft de man deze door de vrouw gestelde behoefte betwist. Daarmee ligt het op de weg van de man om te stellen en onderbouwen waarom die behoefte onjuist is. Vast staat dat de man ten tijde van de huwelijkse samenleving van partijen een onderneming had en nog steeds heeft ( [onderneming] ). Tevens is hij honorair consul voor [locatie] . Van zijn onderneming zijn door de man geen jaarstukken overgelegd. In eerste aanleg heeft de man alleen een uitdraai van zijn bij de Belastingdienst geregistreerde inkomen over de jaren 2017 tot en met 2021 overgelegd. Daaruit blijkt voor de jaren 2018 en 2019 een negatief inkomen van ruim € 5.000,-, en voor de jaren 2020 en 2021 was het inkomen niet bekend. In hoger beroep heeft de man overgelegd: een aanslag voor de inkomstenbelasting 2017, alsmede de aangiften inkomstenbelasting 2018, 2019 en 2020. Bij de inkomstencomponent loon is in de aangiften steeds € 0 vermeld. Aan de hand hiervan kan het hof de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw niet vaststellen. De vrouw heeft tijdens het huwelijk niet gewerkt. Zij heeft echter gesteld dat partijen tijdens het huwelijk altijd een luxe leven hebben geleid en dat is door de man erkend. Bij het ontbreken van andere concrete gegevens daaromtrent, gaat het hof er gelet daarop vanuit dat er gedurende het huwelijk door de man voldoende geld werd verdiend voor partijen om een comfortabel leven te kunnen leiden. Het hof gaat voorbij aan het standpunt van de man dat de vrouw aan de hand van een behoeftelijst dient te onderbouwen dat zij behoefte heeft aan een bijdrage van € 1.000,- netto per maand. Ook rekening houdende met het actuele inkomen van de vrouw is de verzochte bijdrage zodanig beperkt dat zij deze samen met haar eigen inkomen van € 800, - netto per maand minimaal nodig heeft om in haar noodzakelijke kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien. Het hof acht het daarom redelijk om, net als de rechtbank in de bestreden beschikking, uit te gaan van de door de vrouw in eerste aanleg gestelde behoefte van € 1.000,- netto per maand (€ 1.337,- bruto per maand).
5.11
Ten aanzien van de behoeftigheid van de vrouw heeft de man aangevoerd dat van de vrouw verlangd kan worden dat zij inteert op het vermogen dat zij uit de verdeling van de echtelijke woning zal verkrijgen. Eerst bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man daarnaast de verdiencapaciteit van de vrouw aan de orde gesteld. Hij stelt dat zij een verdiencapaciteit heeft gelijk aan het inkomen dat zij in haar huidige functie op fulltimebasis kan verdienen, en dat zij die verdiencapaciteit ten onrechte deels onbenut laat.
5.12
Het hof overweegt daaromtrent als volgt. Uit het verweerschrift in hoger beroep van de vrouw volgt dat zij sinds het feitelijk uiteengaan van partijen een gering aantal uren per week werkzaam is. De vrouw heeft bij de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat zij op dit moment een contract heeft voor zeven uur per week, waarmee zij indien nodig drie dagen in de week werkt. Zoals ook blijkt uit de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde jaaropgave over het jaar 2020, verdient zij daarmee onvoldoende om zelf volledig in haar behoefte te kunnen voorzien. Uit hetgeen in de bestreden beschikking is beslist over behoefte en behoeftigheid van de vrouw en de daartegen aangevoerde grief van de man volgt dat het geringe inkomen van de vrouw niet in aanmerking hoeft te worden genomen voor de bepaling van haar behoeftigheid. Het ter zitting naar voren gebrachte standpunt van de man ziet immers uitsluitend op een grotere verdiencapaciteit dan haar huidige feitelijke inkomen.
Het hof benadrukt dat van een alimentatiegerechtigde mag worden verlangd dat hij of zij zich aantoonbaar inspant om na een echtscheiding in zijn of haar levensonderhoud te voorzien. Naar het oordeel van het hof kan echter niet van de vrouw verwacht worden dat zij nu reeds een fulltime functie zou hebben verworven dan wel verwerft waarmee zij een inkomen genereert waarmee zij geheel in haar eigen behoefte kan voorzien. Het hof houdt hierbij rekening met de leeftijd van de vrouw en met de (niet door de man betwiste) traditionele rolverdeling tijdens het huwelijk waardoor de vrouw beperkte werkervaring heeft. Naar het oordeel van het hof mag evenwel van de vrouw verwacht worden dat zij zich vanaf nu gaat inspannen om tot een uitbreiding van haar werkzaamheden en daarmee van haar eigen inkomen te komen, bij haar huidige, dan wel een andere werkgever. De zorg voor de minderjarige staat daaraan naar het oordeel van het hof niet meer in de weg, nu hij inmiddels zestien jaar is.
5.13
Het hof vindt het ten slotte niet redelijk om van de vrouw te verlangen dat zij voor haar levensonderhoud zal interen op het vermogen dat zij bij verkoop van de voormalige echtelijke woning zal ontvangen, omdat de vrouw het bedrag dat dan vrijkomt nodig heeft om een eigen woning te kunnen bekostigen. Dat betekent dat de grieven van de man over de behoeftigheid van de vrouw niet slagen.
5.14
De draagkracht van de man voor de partneralimentatie moet worden berekend aan de hand van zijn huidige feitelijke inkomenssituatie. Zoals het hof hiervoor in 5.10 heeft overwogen, heeft de man nagelaten zijn huidige financiële situatie inzichtelijk te maken met relevante, verifieerbare stukken, zoals jaarstukken. Weliswaar heeft de man ter zitting in hoger beroep een mondelinge toelichting gegeven op de volgens de man sinds 2017 sterk dalende inkomsten uit zijn onderneming, waarmee hij voornamelijk levensmiddelen exporteert vanuit Afrika, maar de daarvoor aangedragen redenen overtuigen het hof niet – mede door het ontbreken van bewijsstukken – en zijn onvoldoende om zijn stellingen daaromtrent te kunnen aannemen. De man stelt dat zijn boekhouder de jaarstukken van zijn onderneming niet opmaakt omdat de man ook daar een betalingsachterstand heeft, maar dat is een omstandigheid die naar het oordeel van het hof voor risico van de man komt en het hof komt op basis daarvan niet tot een ander oordeel. Bovendien is niet duidelijk geworden waarom de boekhouder niet ten minste een schriftelijke verklaring heeft kunnen opstellen over de financiële situatie van de man. Ook had de man ervoor kunnen kiezen om stukken te overleggen uit de financiële administratie van zijn eigen bedrijf. De man stelt verder al sinds 2016 geen inkomsten meer te hebben uit zijn consulaire werkzaamheden, maar overlegt daarvan ook geen enkele administratie, met uitzondering van een in de Franse taal opgestelde “note circulaire” van het Ministerie van Buitenlandse zaken van [locatie] van 9 augustus 2016, waaruit blijkt dat het verstrekken van visa is opgeschort. Het verstrekken van visa was volgens de man de hoofdmoot van zijn werkzaamheden als honorair consul, maar hij heeft tijdens de zitting verklaard daarnaast andere werkzaamheden te verrichten en soms nog telefonisch informatie over het land aan belangstellenden te verstrekken. Hij stelt daarmee niets te verdienen, maar laat geen enkel financieel stuk over zijn consulaire inkomsten en uitgaven zien. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verder meegedeeld dat hij nog stukken kan nasturen waaruit blijkt dat hij vier levenspolissen heeft afgekocht, maar het had op de weg van de man gelegen eerder met een onderbouwing op dit punt te komen. De gelegenheid daarvoor is geweest.
5.15
Het hof is op grond van het vorenstaande, net als de rechtbank, van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de in eerste aanleg vastgestelde partneralimentatie te kunnen betalen.
5.16
Gezien het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking voor zover het betreft de partneralimentatie bekrachtigen.
Vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk
Verdeling van de verkoopopbrengst en het vergoedingsrecht in het kader van de woning
Standpunten
5.17
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw aanspraak kan maken op de helft van de overwaarde van de voormalige echtelijke woning en tevens een vergoedingsvordering van € 81.680,- op de gemeenschap heeft. De woning is voor 30% bekostigd door de vader van de vrouw. Na aankoop van de woning zijn de man en de vrouw elk voor de helft eigenaar van de woning geworden. De man heeft echter altijd de hypotheek voor de woning voldaan en hij heeft vijf jaar na aankoop van de woning ook de erfpacht op de grond van de woning afgekocht. Nog steeds betaalt hij alle gebruikers- en eigenaarslasten van de woning. De vrouw heeft nooit in de kosten van de huishouding bijgedragen, maar zij heeft via de schenking van haar vader wel vermogen verworven. De man stelt dat hij hierdoor onredelijk wordt benadeeld. Hij vindt het gepast als bij de verdeling van de overwaarde wordt uitgegaan van een eigendomsverhouding van de woning in zijn voordeel van 70/30%.
In het verlengde van het vorenstaande stelt de man dat de rechtbank er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat de vrouw per de datum van de indiening van het echtscheidingsverzoek 30% van de eigenaars- en gebruikerslasten van de woning aan hem moet voldoen. Hoewel partijen geen gemeenschappelijke huishouding meer voeren, dient de vrouw naar de man stelt op grond van het bepaalde in artikel 3:172 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) nog wel in die lasten bij te dragen zolang de vrouw ook nog van de woning gebruik maakt en deze nog niet is verkocht en geleverd aan een derde/derden. De vrouw is overdag in de woning wanneer de man werkt, ten behoeve van de minderjarige. De lasten dienen te worden vermeerderd met de achterstallige renten, boeten en kosten verschuldigd door het niet voldoen van de eigenaars- en gebruikerslasten, die nog zullen vervallen totdat de woning is verkocht en geleverd aan derden. De man berekent de door de vrouw te betalen bijdrage op 30% van € 1.754,05 per maand.
5.18
De vrouw wijst erop dat partijen samen zijn overeengekomen en hebben laten vastleggen dat zij elk voor de onverdeelde helft eigenaar zijn van de voormalige echtelijke woning. Zij hebben ook samen de erfpacht afgekocht. De stellingen van de man ontberen elke juridische grondslag. Hij probeert alleen zijn eigen positie gunstiger te maken. Zijn verzoek ten aanzien van de eigenaars- en gebruikerslasten is nieuw. Dat verzoek kan de man volgens de vrouw niet voor het eerst in hoger beroep doen, zodat hij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Subsidiair wijst de vrouw er in dit verband op dat de man de afgelopen vijf jaar nog steeds het woongenot van de voormalige echtelijke woning heeft gehad en zij niet.
Oordeel van het hof
5.19
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de woning door partijen gezamenlijk is verkregen. Ten aanzien van die (voormalige) echtelijke woning was dan ook sprake van een eenvoudige gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW, en daarvoor heeft als uitgangspunt te gelden dat de deelgenoten daarin een gelijk aandeel hebben tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene deelgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere deelgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is (HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938). Net als de rechtbank ziet het hof in de stellingen van de man reeds daarom geen aanleiding om van een andere eigendomsverhouding dan 50/50 uit te gaan. Bovendien is ter zitting in hoger beroep komen vast te staan dat de voor de aankoop van de woning afgesloten hypotheken volledig aflossingsvrij waren. Met alleen de rentebetalingen door de man heeft hij aldus geen investering uit zijn eigen vermogen in de woning gedaan. Dat de man tijdens het huwelijk de hypotheekrenten heeft voldaan, was verder gezien de rolverdeling van partijen en de daaruit voortvloeiende omstandigheid dat de man over inkomen beschikte en de vrouw niet, vanzelfsprekend. Deze omstandigheden wijzigen de eigendomsverhouding naar het oordeel van het hof dan ook niet. Het hof wijst het verzoek van de man af.
5.2
Verder staat tussen partijen niet ter discussie dat de vader van de vrouw over een periode van meerdere jaren een totaalbedrag van (omgerekend) € 81.680,- op de bankrekening van de man heeft gestort ter aflossing van een bij AMEV afgesloten hypotheek van fl. 180.000,- ten behoeve van de aankoop van de woning. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw met de door haar overgelegde verklaring van haar vader van 29 november 2022 genoegzaam aangetoond dat dit een schenking van haar vader aan haar alleen betrof. Aldus heeft de vrouw uit haar privévermogen een investering in de gemeenschappelijke woning gedaan. Uit de hiervoor reeds genoemde uitspraak van de Hoge Raad volgt dat bij de verdeling van een eenvoudige gemeenschap iedere echtgenoot recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed, behoudens in het geval de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat daarop een uitzondering moet worden gemaakt. Gesteld noch gebleken is dat in de onderhavige zaak aanleiding bestaat om af te wijken van de hoofdregel. De vrouw heeft dan ook een vergoedingsrecht op de eenvoudige gemeenschap ter grootte van genoemd bedrag van € 81.680,-. Dit betekent dat dit bedrag haar na verkoop van de woning als eerste uit de overwaarde toekomt.
5.21
Ten aanzien van de door de man verzochte bijdrage van de vrouw in de eigenaars- en gebruikerslasten van de woning overweegt het hof verder als volgt. Allereerst kan de man naar het oordeel van het hof in hoger beroep ook in dit verzoek worden ontvangen, nu het een verzoek is tot het treffen van een nevenvoorziening bij de echtscheiding in de zin van artikel 827 lid 1 onder b Rv en een dergelijk verzoek in hoger beroep voor het eerst kan worden gedaan (vgl. HR 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5410).
Verder geldt dat na ontbinding van het huwelijk de lasten met betrekking tot de eenvoudige gemeenschap op grond van artikel 3:172 BW door beide partijen voor een gelijk deel moeten worden gedragen. Hieruit volgt het uitgangspunt dat beiden in gelijke mate moeten meebetalen aan de kosten die worden gemaakt voor het bezit en behoud van de gezamenlijke woning. Hypothecaire leningen en bijbehorende maandelijkse hypothecaire rentelasten/kosten vallen echter niet onder artikel 3:172 BW (Hoge Raad 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0365), zodat het verzoek van de man in zoverre al niet voor toewijzing vatbaar is. Ten aanzien van de overige eigenaars- en gebruikerslasten waarvan de man vergoeding vraagt, te weten de kosten voor gas, licht, water en gemeentelijke heffingen, geldt dat deze evenmin kunnen worden aangemerkt als lasten ten behoeve van het onderhoud en de instandhouding van de woning, waardoor artikel 3:172 BW ook daarop niet van toepassing is. Artikel 3:172 BW biedt dus geen grondslag voor toewijzing van het verzoek van de man, zodat het hof het verzoek afwijst.
Incidenteel hoger beroep; vergoedingsvorderingen vrouw
Standpunten
5.22
De vrouw stelt dat zij, naast de aan haar toegekende vergoedingsvordering van € 81.860-, tevens aanspraak heeft op een bedrag van € 17.200,- dat zij in 2000 van haar grootouders heeft geërfd en welk bedrag voor de woning is aangewend terwijl het aan haar in privé toebehoort. Verder stelt zij dat de aflossingsvrije hypotheek van € 91.894,- die partijen in 2002 hebben afgesloten, door de man volledig ten behoeve van zijn onderneming is aangewend en niet voor de financiering van de woning. Zij stelt dan ook een vergoedingsvordering op de man te hebben van in totaal € 190.774,-.
5.23
Volgens de man heeft de vrouw 20.000 gulden van haar grootouders geërfd en heeft hij dat bedrag vervolgens belegd waardoor het € 17.200,- heeft opgeleverd. De man stelt dat dit hele bedrag is aangewend voor de kosten van de huishouding. Hetzelfde geldt volgens de man voor het bedrag van de in 2002 afgesloten hypotheek. Volgens de man kan de vrouw op die bedragen dan ook geen aanspraak maken.
Oordeel van het hof
5.24
Het hof stelt voorop dat nu tussen partijen ten aanzien van de (voormalige) echtelijke woning sprake was van een eenvoudige gemeenschap op de voet van artikel 3:166 BW, er slechts sprake is van een vergoedingsverplichting indien een van de echtgenoten aantoont uit eigen vermogen in de eenvoudige gemeenschap te hebben geïnvesteerd. Dat wil zeggen dat dat privé vermogen moet zijn aangewend voor de aankoop dan wel verbetering van de woning. Het hof begrijpt uit de door de vrouw ter zitting in hoger beroep gegeven toelichting dat het door haar geërfde bedrag van fl. 20.000,- dat door beleggingen door de man € 17.200,- heeft opgeleverd, volledig is aangewend voor het betalen van hypotheekrente. Daarmee is het bedrag niet in de woning geïnvesteerd, zodat aan de vrouw geen vergoedingsrecht toekomt.
5.25
Tussen partijen is niet in geschil dat in 2002 een aflossingsvrije hypotheek van € 91.894,- is afgesloten met als onderpand de voormalige echtelijke woning. Volgens de vrouw staat deze hypotheek op naam van beide partijen en zijn zij daarmee beiden hoofdelijk aansprakelijk voor deze schuld. De vrouw stelt dat de man het bedrag waarvoor de hypotheek is afgesloten volledig ten behoeve van zijn onderneming heeft aangewend. Het hof begrijpt dat de vrouw daarmee kennelijk wil stellen dat de man als gevolg daarvan volledig draagplichtig is voor deze schuld, omdat de baten daarvan volledig ten goede van hem zijn gekomen. Dat dat het geval is geweest is door de vrouw echter niet onderbouwd. Daarmee zijn er naar het oordeel van het hof geen gronden om het verzoek van de vrouw toe te wijzen, zodat het wordt afgewezen.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.A.J. Bollen, J.A. van Kempen en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. S.N. Keuning als griffier, en is op 15 februari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.