ECLI:NL:GHDHA:2023:2741

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
BK-22/01184
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot handelsinkoopwaarde en schadeverleden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm). De belanghebbende had een aangifte Bpm ingediend voor een Mercedes-Benz GLC klasse Coupé, maar de inspecteur legde een naheffingsaanslag op van € 6.036, gebaseerd op een waardebepaling door de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verlaagd tot € 5.445. Belanghebbende stelde dat de auto door een schadeverleden blijvend in waarde was gedaald, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om deze waardevermindering aannemelijk te maken. In hoger beroep heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij het Hof oordeelde dat de bewijslast voor de waardevermindering bij belanghebbende lag en dat hij niet had aangetoond dat de schade meer dan normale gebruiksschade was. Het Hof concludeerde dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat correct was vastgesteld op € 58.627 en dat de naheffingsaanslag terecht was gehandhaafd. De beslissing van het Hof werd op 12 december 2023 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/01184

Uitspraak van 12 december 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 29 september 2022, nummer SGR 21/1175.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 6.036 (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 145 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de rentebeschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar deels gegrond verklaard, de naheffingsaanslag met toepassing van interne compensatie gehandhaafd en een proceskostenvergoeding toegekend van € 522.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 178. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank). De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • verlaagt de naheffingsaanslag tot € 5.445 en verlaagt de rentebeschikking dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 630;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 870;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518;
  • draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 178 aan hem te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 274. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 oktober 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 17 september 2018 heeft belanghebbende een aangifte Bpm ingediend voor een Mercedes-Benz GLC klasse Coupé – 43 AMG 4Matic, met een datum eerste toelating 8 juni 2017 (de auto). Het uit de aangifte volgende bedrag aan Bpm heeft belanghebbende voldaan.
2.2.1.
In de aangifte Bpm is een te betalen Bpm van € 7.850 vermeld. Tot de stukken van het geding behoort een taxatierapport van 13 september 2018 van [A B.V.] (het taxatierapport). In het taxatierapport is opgenomen dat op 12 september 2018 een taxatie is uitgevoerd van de auto. De taxateur heeft de historische nieuwprijs op € 107.304 gesteld. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat heeft de taxateur vastgesteld aan de hand van marktonderzoek naar referentievoertuigen en vastgesteld op € 42.300 (rekening houdend met een handelsmarge van 25%). De taxateur heeft wegens schade een bedrag van € 15.959,80 (reparatiekosten) vastgesteld en heeft hiervan een bedrag van € 14.300 (89,6%) in mindering gebracht. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 28.000.
2.2.2.
In het taxatierapport heeft de taxateur onder meer het volgende vermeld:
“DOOR DE TAXATEUR WERD GEEN NADER ONDERZOEK INGESTELD NAAR DE SCHADEOORZAAK CQ DE REDEN VAN AFWEZIGHEID VAN GEDEMONTEERDE DELEN EN OF NIET FUNCTIONERENDE ONDERDELEN.
(…)
BIJ HET BEPALEN VAN DE BOVENGENOEMDE WAARDE IS O.A. REKENING GEHOUDEN MET DE FEITEN DAT HET OBJECT EEN ONBEKEND SCHADEVERLEDEN HEEFT (…)”
2.3.
De dienst Domeinen Roerende zaken van het ministerie van Financiën (DRZ) heeft een onderzoek waardebepaling ten aanzien van de auto uitgevoerd. Op 28 september 2018 is de auto door belanghebbende voor controle getoond aan DRZ. Van de controle is een rapport opgemaakt, dat is ondertekend door [naam taxateur] op 4 oktober 2018. In dit DRZ-rapport (rapport onderzoek waardebepaling) zijn vermeld een historische nieuwprijs van € 117.196, een netto-catalogusprijs van € 76.304 en een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 58.627 (op basis van de koerslijst XRAY Marge). Op laatstgenoemd bedrag heeft DRZ een bedrag van € 4.536 (82% van € 5.526) in mindering gebracht in verband met schade, waardoor de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 54.091. Bij het onderzoek waardebepaling is de beoordelaar van DRZ uitgegaan van het zogenoemde “SilverDAT VIN-informatie Rapport” van de auto, waarvan een afschrift tot de stukken van het geding behoort.
2.4.
Vervolgens heeft de Inspecteur op basis van het onder 2.3 bedoelde onderzoek waardebepaling een naheffingsaanslag Bpm opgelegd naar een bedrag van € 6.036 en dienovereenkomstig belastingrente in rekening gebracht.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Handelsinkoopwaarde
8. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast met betrekking tot de hoogte van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op verweerder rust. Verweerder heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat gebaseerd op de laagste koerslijstwaarde. Naar het oordeel van de rechtbank kan een koerslijst, die immers is gebaseerd op vele transacties in de markt, doorgaans een goede indicatie geven van de waarde van vergelijkbare auto’s. Hiermee heeft verweerder, behoudens tegenbewijs, de door hem gehanteerde handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat dan ook aannemelijk gemaakt.
9. De door eiser verdedigde handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 42.300 is blijkens het taxatierapport gebaseerd op gemiddelden van vraagprijzen van gelijksoortige auto’s (€ 56.400) verminderd met ongeveer 25%. Dergelijke vraagprijzen kunnen echter niet als referentie dienen, ook niet indien rekening wordt gehouden met een handelsmarge. Een vraagprijs kan immers afwijken van wat daadwerkelijk betaald wordt en de handelsmarge is geen vaststaand gegeven. Dit betekent dat eiser de door hem voorgestane handelsinkoopwaarde op basis van een marktonderzoek niet aannemelijk heeft gemaakt.
Schade
10. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiser.1 Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die schade meer bedraagt dan het bedrag dat DRZ heeft vastgesteld. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. De daarin genoemde schade is echter slechts gedeeltelijk aangetroffen door DRZ. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen over DRZ volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat dit alleen het gevolg is van de ondeskundigheid van de taxateur van DRZ en de door DRZ gevolgde handelwijze. Eiser is daarom niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs. Dat in afwijking van het DRZ-rapport een percentage van 100% van het door DRZ vastgestelde schadebedrag in aanmerking moet worden genomen, heeft eiser, op wie de bewijslast rust,2 niet aannemelijk gemaakt. Zijn stelling dat de jonge leeftijd, de exclusiviteit en de kilometerstand van de auto een percentage van 100% rechtvaardigen, heeft eiser onvoldoende onderbouwd.
11. Verweerder heeft dan ook terecht niet meer dan € 4.536 als schade in aanmerking genomen.
Schadeverleden
12. Eiser stelt dat de auto door het schadeverleden blijvend in waarde is gedaald, zelfs nadat de schade volledig zou zijn hersteld. Eiser stelt de waardevermindering als gevolg van het schadeverleden op € 4.000.
13. De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van dat voertuig kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. De bewijslast dat het schadeverleden een waardevermindering van de auto rechtvaardigt, rust op eiser. Eiser heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van voormalige schade die van dien aard is dat hieraan – ook na herstel daarvan – een blijvende waardevermindering moet worden verbonden, laat staan dat dit een bedrag van € 4.000 zou belopen. Uit de inhoud van het taxatierapport van eiser kan niet worden opgemaakt dat het schadeverleden van de auto een blijvende waardevermindering met zich brengt. Dat een dergelijke waardevermindering in aanmerking zou moeten worden genomen, volgt ook niet uit het door eiser geschetste praktijkvoorbeeld en de door eiser overgelegde verklaringen van BMW-dealers omdat dat voorbeeld en die verklaringen betrekking hebben op een andere auto met andere schade. De overige door eiser overgelegde stukken vermelden evenmin iets over de aard of de omvang van het schadeverleden van de auto in dit specifieke geval.
Historische nieuwprijs
14. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is verweerder uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 117.196. In de uitspraak op bezwaar is verweerder akkoord gegaan met de door eiser bepleite historische nieuwprijs van € 122.417, maar is de naheffingsaanslag gehandhaafd wegens toepassing van interne compensatie. In het verweerschrift heeft verweerder het standpunt ingenomen dat moet worden uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 122.417 en dat de naheffingsaanslag gelet daarop moet worden verminderd.
15. Ter zitting heeft verweerder zich in afwijking van het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de historische nieuwprijs € 117.196 bedraagt en dat het beroep ongegrond is. Volgens verweerder kon eiser aan het in het verweerschrift opgenomen standpunt ter zake van de historische nieuwprijs geen vertrouwen ontlenen omdat de inname van dat standpunt een misslag was die zo evident is dat dat eiser ook duidelijk moet zijn geweest.
16. Eiser heeft in het kader van een beroep op het vertrouwensbeginsel gesteld dat verweerder in het verweerschrift heeft toegezegd dat een historische nieuwprijs van € 122.417 in aanmerking zou worden genomen.
17. Voor beantwoording van de de vraag of verweerder bij eiser in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt, moet worden beoordeeld of de standpuntbepaling in het verweerschrift een als een toezegging op te vatten uitlating behelst, die niet zozeer in strijd is met een juiste rechtstoepassing dat eiser in redelijkheid niet op nakoming ervan mocht rekenen.3 Indien sprake is van een zodanige toezegging, moet worden beoordeeld of verweerder die toezegging, omdat zij naar zijn mening op een vergissing berustte, onverwijld en onmiskenbaar heeft herroepen.4
18. Uit het verweerschrift blijkt dat verweerder ondubbelzinnig heeft verklaard dat de naheffingsaanslag moet worden vastgesteld met inachtneming van een historische nieuwprijs van € 122.417 en dat het beroep gegrond is. Nu verweerder ten tijde van die uitlating op de hoogte was van alle relevante feiten en omstandigheden, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een toezegging. Dat de gedane toezegging zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat eiser objectief bezien in redelijkheid niet op nakoming van die toezegging mocht rekenen, is gesteld noch gebleken. Van een onverwijlde herroeping is voorts geen sprake; de toezegging is met het indienen van het verweerschrift gedaan op 24 november 2020 en door verweerder pas ter zitting op 15 september 2022 herroepen.
19. Nu uit het voorgaande volgt dat de standpuntbepaling in het verweerschrift een als een toezegging op te vatten uitlating behelst die bij eiser in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt, dient de historische nieuwprijs te worden gesteld op € 122.417.
Conclusie naheffingsaanslag
20. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 122.417, een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 54.091 en de niet ter discussie staande bruto Bpm van € 30.090, bedraagt de verschuldigde Bpm € 13.296. Aangezien eiser op aangifte reeds een bedrag van € 7.850 heeft voldaan, is eiser per saldo nog een bedrag van € 5.445 aan Bpm verschuldigd. De naheffingsaanslag dient dan ook te worden verminderd tot € 5.445.
Belastingrente
21. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrente te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
22. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en de naheffingsaanslag verminderen zoals hiervoor is vermeld.
Immateriële schade
(…)
Proceskosten
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 7596 en een wegingsfactor 1). Een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is reeds door verweerder aan eiser toegekend.
1. ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3. en ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2.
2 ECLI:NL:HR:2019:1084, overweging 3.2.
3 Hoge Raad 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ3351.
4 Hoge Raad 11 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6200.
5 (…)

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en, nadat deze door de Rechtbank is verminderd, tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend; de Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissingen inzake de vergoeding van immateriële schade, de proceskostenvergoeding in beroep en de vergoeding van het griffierecht, vernietiging van de uitspraak op bezwaar behoudens de beslissing inzake de proceskostenvergoeding in bezwaar, en:
  • primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag;
  • subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 402;
  • meer subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.189, en
  • nog meer subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 5.202,
onder dienovereenkomstige vernietiging dan wel vermindering van de rentebeschikking.
Voorts concludeert belanghebbende tot toekenning van een proceskostenvergoeding en van het in hoger beroep betaalde griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Waardecorrectie wegens schade
5.1.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. In dit geval dient belanghebbende aannemelijk te maken dat en in welke mate rekening dient te worden gehouden met een waardevermindering vanwege het schadeverleden van de auto’s. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.2.
De beoordelaar van DRZ heeft, naast normale gebruikssporen, schade tot een bedrag van € 5.526 aangetroffen, en hiervan € 4.536 (82%) in aanmerking genomen. De toekenning/afwijzing van de (vermeende) schade is in het rapport onderzoek waardebepaling per onderdeel toegelicht.
5.3.
De Rechtbank heeft in haar overwegingen 10 en 11 op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van de auto sprake is van schade tot een hoger bedrag dan waarmee de Inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslag rekening heeft gehouden, noch dat in afwijking van het onderzoek waardebepaling een percentage van 100% van het door DRZ vastgestelde schadebedrag in aanmerking genomen moet worden. Ook op dit laatste punt rust de bewijslast immers op belanghebbende en die heeft hiertoe slechts gesteld dat de jonge leeftijd (15 maanden), de exclusiviteit en de kilometerstand (10.215 tijdens de keuring bij de RDW en 11.194 bij de schouw door DRZ) van de auto hiertoe aanleiding geven zonder dit, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, op enige wijze te onderbouwen. De enkele verwijzing door belanghebbende naar het door hem overgelegde taxatierapport en de daarbij behorende foto’s is onvoldoende bewijs. Belanghebbende voldoet daarmee niet aan de op hem rustende bewijslast.
5.4.
Belanghebbende heeft zich ter zitting van het Hof beroepen op een brief van Stichting Verzekeringsbureau Voertuigcriminaliteit (VbV) aan de Belastingdienst van 17 oktober 2014 en de bijlage daarbij. Uit de bijlage volgt dat in 1% van de schadegevallen de schade voor 100% in aanmerking wordt genomen. Belanghebbende betoogt dat de auto onder deze categorie valt, gelet op de kenmerken daarvan (leeftijd, segment en aantal gereden kilometers). Het Hof verwerpt deze stelling bij gebrek aan een feitelijke onderbouwing. Het enkele poneren van een stelling is onvoldoende. Uit de brief en de grafiek in de bijlage daarbij, kan niet worden afgeleid welke objectieve kenmerken een rol spelen bij de beoordeling in hoeverre schade waardeverminderend is. Het Hof kan niet beoordelen of een schade-expert ook voor de auto, gelet op diens kenmerken en eigenschappen, tot de conclusie zou komen dat 100% van de schade voor aftrek in aanmerking komt.
5.5.
Belanghebbende heeft voorts ter zitting van het Hof het standpunt ingenomen dat uit de onder 5.4 bedoelde brief en bijlage voortvloeit dat de schade gelet op artikel 110 VWEU voor 100% in aanmerking moet worden genomen, omdat een Unierechtelijke uitleg dwingt tot de meest gunstige behandeling van de auto. Het Hof verwerpt ook deze stelling. Het Unierecht leidt er niet toe dat de objectieve kenmerken van de auto geen rol meer spelen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat met de auto vergelijkbare voertuigen onder de door belanghebbende aangewezen categorie in de grafiek vallen. Op dit punt is het hoger beroep ongegrond.
Waardevermindering door schadeverleden
5.6.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat de auto door de schade blijvend in waarde is gedaald, zelfs nadat de schade aan de auto geheel zou zijn hersteld. Belanghebbende stelt de waardevermindering als gevolg van het schadeverleden op € 3.200. Hij berekent dit aan de hand van de “Richtlijn ter bepaling van waardevermindering aan personenauto’s veroorzaakt door beschadiging” van het NIVRE (de NIVRE-richtlijn), die hij in het geding heeft gebracht. Verder verwijst belanghebbende naar de inhoud van het taxatierapport ter onderbouwing van zijn standpunt dat de waarde van de auto blijvend is beïnvloed door eerder opgelopen schade.
5.7.
De Inspecteur heeft het volgende aangevoerd. DRZ heeft de auto gecontroleerd en de door de taxateur van belanghebbende opgenomen schadeposities deels wel en deels niet op de auto aangetroffen dan wel als normale gebruikssporen gekwalificeerd die bij de leeftijd en de kilometrage van de auto passen. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft geen enkel nader bewijs bijgebracht van een blijvende waardevermindering wegens een schadeverleden. De enkele verwijzing naar het taxatierapport van belanghebbende en de daarin opgenomen foto’s zijn hiertoe onvoldoende. Verder geldt dat de taxateur van belanghebbende en de beoordelaar van DRZ, de door partijen ingeschakelde experts, geen reden hebben gezien voor een waardevermindering vanwege een schadeverleden, bovenop de op basis van de taxatierapporten in aanmerking te nemen (verschillende) bedragen aan waardecorrectie wegens schade.
5.8.
Naar vaste rechtspraak rust de bewijslast voor een waardevermindering als gevolg van schade op belanghebbende (HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45). Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van enige waardevermindering in verband met een schadeverleden. Dat de auto meer dan normale gebruiksschade heeft staat weliswaar in het taxatierapport, maar uit deze enkele mededeling volgt niet dat deze schade van dien aard is dat hieraan – ook na schadeherstel – een blijvende waardevermindering moet worden verbonden. Welke blijvende gebreken of schade er precies aan de auto zijn geconstateerd, staat niet omschreven. Een opsomming van reparaties met bijhorende prijzen is onvoldoende. De foto’s in het taxatierapport en die in het onderzoek waardebepaling geven hierover geen uitsluitsel. In het taxatierapport van de zijde van belanghebbende zijn door de taxateur buiten de foto’s en de opsomming van reparaties ten aanzien van schade uitsluitend de onder 2.2.2 weergegeven passages vermeld en is geen rekening gehouden met of melding gemaakt van een (eventuele) waardevermindering wegens schadeverleden. Nu belanghebbende de afschrijving heeft bepaald op basis van een taxatierapport, kan zonder nadere of aanvullende verklaring van de taxateur, die ontbreekt, niet worden geconcludeerd dat bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde ten onrechte geen rekening zou zijn gehouden met het schadeverleden van de auto. In het rapport onderzoek waardebepaling staat niets waaraan de conclusie kan worden verbonden dat de auto blijvende schade of een blijvende waardedaling als gevolg van schade heeft. De foto’s in dat rapport tonen alleen cosmetische schade, die kan worden hersteld, net als de bevindingen en opmerkingen ten aanzien van de schade in dat rapport uitsluitend duiden op dergelijke cosmetische schade. Aanvullend bewijs van de zijde van belanghebbende, zoals in- en verkoopfacturen, ontbreekt. Dat een (potentiële) koper op de hoogte is gesteld van het schadeverleden en hiermee rekening heeft gehouden bij de bepaling en acceptatie van een (eventuele) koopprijs, is niet gebleken. De enkele verwijzing van belanghebbende naar de NIVRE-richtlijn, en het uitvoeren van een berekening op basis van die NIVRE-richtlijn, is niet toereikend als bewijs voor een waardevermindering in verband met een schadeverleden. Ook op dit punt is het hoger beroep ongegrond.
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
5.9.
De taxateur van belanghebbende is in het onder 2.2.1 bedoelde taxatierapport voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat uitgegaan van marktonderzoek naar referentievoertuigen. Belanghebbende stelt dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op die wijze bepaald moet worden in plaats van aan de hand van koerslijsten en verwijst daarvoor naar de artikelen 3.2 tot en met 3.4 van de Bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling Wet Bpm. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende daaraan toegevoegd dat de door de taxateur gehanteerde voertuigen kennelijk de enige vergelijkbare referentievoertuigen op de Nederlandse markt waren en dan is er geen andere keuze dan deze te gebruiken.
5.10.
In het taxatierapport is geen informatie opgenomen om de gehanteerde handelsmarge (25%) te onderbouwen en worden bovendien uitsluitend vraagprijzen vermeld, die niet op een lijn zijn te stellen met inkoopprijzen in de handel. De van de vraagprijzen afgetrokken handelsmarge van 25% komt het Hof hoog voor, zeker nu daarvoor geen enkele onderbouwing is gegeven. Daar komt nog bij dat de in het taxatierapport vermelde referentievoertuigen andere uitvoeringen betreffen met minder vermogen dan de auto. Door al deze vaststellingen is het door de taxateur opgevoerde marktonderzoek niet bruikbaar ter onderbouwing van de handelsinkoopwaarde. Dat de taxateur de referentievoertuigen, naar het Hof belanghebbendes stelling ter zitting begrijpt, bij gebrek aan betere moest gebruiken, wordt gelogenstraft door de koerslijstresultaten die DRZ heeft gevonden. Belanghebbende heeft deze niet bestreden.
5.11.
Bij de bepaling van de naheffingsaanslag is derhalve terecht uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 58.627. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Conclusie naheffingsaanslag
5.12.
Gelet op de overwegingen die hiervoor vermeld zijn, bestaat geen reden voor een vermindering van de naheffingsaanslag zoals deze is vastgesteld in beroep (€ 5.445).
Belastingrente
5.13.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de (uiteindelijk) in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.14.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 12 december 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.