ECLI:NL:GHDHA:2023:2740

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 december 2023
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
BK-23/00019
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag Bpm en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) van € 3.448, die door de Inspecteur was opgelegd. De naheffingsaanslag was gebaseerd op een aangifte Bpm van belanghebbende voor een Mercedes-Benz A-klasse 180D, waarbij de verschuldigde Bpm was berekend op basis van een taxatierapport. De Inspecteur had de naheffingsaanslag na bezwaar verlaagd tot € 3.111. Belanghebbende stelde dat de auto door schade in waarde was gedaald en dat hij recht had op een hogere vermindering van de Bpm. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar had wel immateriële schadevergoeding en proceskosten toegewezen. In hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de waardevermindering door schade. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, behalve voor de proceskosten, waarbij het Hof de Inspecteur heeft veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 1.492 en het griffierecht van € 274 aan belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/00019

Uitspraak van 28 december 2023

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 3 november 2022, nummer SGR 21/2443.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 3.448. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 16 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag Bpm (de naheffingsaanslag) verminderd tot € 3.111en de belastingrente dienovereenkomstig.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 49 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 653;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 347;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50;
- draagt verweerder op van het door eiser betaalde griffierecht € 24,50 aan hem te vergoeden;
- draagt de Staat op van het door eiser betaalde griffierecht € 24,50 aan hem te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is € 274 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 november 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Ter zake van de registratie van een Mercedes-Benz A-klasse 180D (de auto) heeft belanghebbende op 15 juli 2019 een aangifte Bpm ingediend naar een te betalen Bpm van
€ 819. De verschuldigde Bpm is berekend met behulp van een taxatierapport van [naam taxateur] (het taxatierapport). De taxatie van de auto heeft op 30 mei 2019 plaatsgevonden en het taxatierapport is op 30 juni 2019 opgesteld.
2.2.
Belanghebbende heeft bij het berekenen van het voor de auto verschuldigde bedrag aan Bpm een vermindering op grond van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) in aanmerking genomen (tekst 2019). De vermindering (de afschrijving) heeft belanghebbende bepaald op 89,86%. Belanghebbende gaat daarbij uit van een historische nieuwprijs van € 43.876 en een handelsinkoopwaarde van de auto van € 4.450. De historische bruto bpm is bepaald op
€ 8.078. De datum van eerste toelating is 27 november 2018.
2.3.
Uit het taxatierapport blijkt dat de taxateur van belanghebbende deze handelsinkoopwaarde heeft vastgesteld door de handelsinkoopwaarde zonder schade van
€ 24.362 te verminderen met een door de taxateur bepaald bedrag aan schade van (naar boven afgerond) € 20.180 en rekening houdend met een daarop in mindering komende correctie van € 200 in verband met normale gebruikssporen. De handelsinkoopwaarde zonder schade van € 24.362 is gebaseerd op de vraagprijzen van vijf gelijksoortige auto’s.
2.4.
Naar aanleiding van de aangifte Bpm heeft de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 22 juli 2019 aan DRZ getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport, gedagtekend 26 juli 2019. DRZ heeft de consumentenprijs van de auto op basis van het VWE SilverDAT/VIN-informatiesysteem vastgesteld op € 45.891 en de handelsinkoopwaarde vastgesteld op € 24.248, zijnde de laagste waarde van de handelsinkoopwaarden op basis van de koerslijsten van AutotelexPro (Marge), Bovag, XRay (Marge) en Eurotax XchangeNet. DRZ heeft geen aftrek wegens schade toegepast. De verschuldigde Bpm is door de Inspecteur als volgt berekend:
CO2-bedrag (CO2-uitstoot van 125 gr/km)
€ 8.078
Bruto Bpm
€ 8.078
Historische nieuwprijs
€ 45.891
Inkoopwaarde in Nederland
€ 24.248
Afschrijving o.b.v. werkelijk afschrijvingspercentage (47,17%)
€ 3.811
Verschuldigde Bpm
€ 4.267
Reeds op aangifte voldaan
€ 819
Totaal te betalen
€ 3.448
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot € 3.111, uitgaande van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 22.332 – waarbij de correcties ‘marktsituatie’ en ‘marktsituatie handelaar’ in aanmerking zijn genomen – en een afschrijvingspercentage van 48,66 en rekening houdend met de reeds op aangifte voldane BPM van € 819.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Beoordeling van het geschil
Schade
6. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiser.[1] Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die schade meer bedraagt dan het bedrag dat DRZ heeft vastgesteld. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport. De daarin genoemde schade is echter niet aangetroffen door DRZ. Nu eiser de schadetaxatie van DRZ onvoldoende onderbouwd heeft weersproken, is eiser niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs. Verweerder heeft dan ook terecht geen waardevermindering als gevolg van schade in aanmerking genomen.
Schadeverleden
7. Eiser stelt dat de auto zeer zwaar beschadigd was en door het schadeverleden blijvend in waarde is gedaald, zelfs nadat de schade volledig zou zijn hersteld. Eiser stelt de waardevermindering als gevolg van het schadeverleden op € 5.000.
8. De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van dat voertuig kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. De bewijslast dat het schadeverleden een waardevermindering van de auto rechtvaardigt, rust op eiser. Hoewel uit de foto’s bij het taxatierapport blijkt dat de auto op enig moment aanzienlijke schade heeft gehad, heeft eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van voormalige schade die van dien aard is dat hieraan - ook na herstel daarvan - een blijvende waardevermindering moet worden verbonden, laat staan dat dit een bedrag van € 5.000 zou belopen. De verwijzing van eiser naar het taxatierapport is daartoe onvoldoende. Uit de inhoud van dat rapport kan niet worden opgemaakt dat het schadeverleden van de auto een blijvende waardevermindering met zich brengt.
9. Geconcludeerd moet worden dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en bij uitspraak op bezwaar tot het juiste bedrag is verlaagd.
Belastingrente
10. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
12. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, 19 februari 2016 en 27 mei 2022.[2] Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
13. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 26 maart 2020, de uitspraak op bezwaar is van 18 februari 2021 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op
3 november 2022. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van ongeveer twee jaar en (afgerond) acht maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan 222 dagen (zes maanden en 38 dagen), zodat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient 145 dagen aan de bezwaarfase te worden toegerekend. Een overschrijding van 77 dagen dient aan de beroepsfase te worden toegerekend. Verweerder dient daarom een bedrag van € 653 (145/222 deel van € 1.000) te vergoeden en de Staat
€ 347 (77/222 deel van € 1.000). De rechtbank wijst dan ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe.
Proceskosten
14. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de proceskostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Ook het geheven griffierecht van € 49 moet worden vergoed. Nu de overschrijding van de redelijke beslistermijn aan zowel verweerder als de rechtbank is toe te rekenen, dienen de proceskosten en het griffierecht door verweerder en de Staat ieder voor de helft te worden voldaan.[3]

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil:
- of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek:
o of de inkoopwaarde van de auto in beschadigde staat op het juiste bedrag is vastgesteld;
o of belanghebbende een waardevermindering wegens ex-schade toekomt; en
- of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase.
4.2.
Belanghebbende concludeert:
  • tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
  • tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
  • primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag;
  • subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 19.932, tot vaststelling van de verschuldigde Bpm op een bedrag van € 3.508 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 2.689.
Voorts verzoekt belanghebbende om veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten in de bezwaarfase en in hoger beroep en om een aanvullende proceskostenvergoeding in beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep voor zover het betreft de toekenning van proceskosten in bezwaar en voor het overige tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Waardevermindering wegens schade
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de handelsinkoopwaarde moet worden verminderd met een bedrag aan forse schade. Volgens belanghebbende is het irrelevant dat de schade ten tijde van de Bpm-aangifte is hersteld, omdat het taxatierapport één maand geldig is.
5.1.2.
De Inspecteur betwist dat de schade aannemelijk is gemaakt. In dat verband stelt de Inspecteur dat het taxatierapport van belanghebbende niet kan dienen voor de vaststelling van de handelsinkoopwaarde en bovendien dat de auto ten tijde van de aangifte Bpm geen schade had, te meer omdat DRZ tijdens de schouw geen schade heeft aangetroffen.
5.1.3.
Het Hof stelt voorop dat de bewijslast op belanghebbende rust (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.1.4.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van de aangifte Bpm schade had die het niveau van normale gebruikssporen overstijgt. DRZ heeft de in het taxatierapport vermelde schade niet aangetroffen. Daarbij overweegt het Hof dat ook de RDW geen schade heeft aangetroffen.
De RDW heeft de auto op 11 juli 2019 goedgekeurd, hetgeen, naar de Inspecteur onbestreden heeft gesteld, niet gebeurt indien sprake is van forse schade dan wel een essentieel gebrek aan de auto. Voor het Hof is bovendien het verband tussen de opgesomde kosten en de auto niet te leggen. Het enkele noemen van werkzaamheden en onderdelen is daarvoor onvoldoende.
5.1.5.
Aangezien gebruikssporen reeds zijn verdisconteerd in de koerslijstwaarde, bestaat geen aanleiding voor waardevermindering ten gevolge van schade.
Waardevermindering wegens het schadeverleden
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat de auto door het schadeverleden blijvend in waarde is gedaald. Volgens belanghebbende leidt dit tot een waardevermindering van afgerond
€ 2.400. Belanghebbende baseert deze vermindering op de in punt 7.3 van de NIVRE-richtlijn opgenomen formule.
5.2.2.
De Inspecteur betwist dit standpunt van belanghebbende. In dat verband stelt de Inspecteur dat het taxatierapport van belanghebbende niet kan dienen voor de vaststelling van de handelsinkoopwaarde en bovendien dat een correctie wegens ex-schade niet mogelijk is, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een waardevermindering in verband met ex-schade.
5.2.3.
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van waardevermindering in verband met ex-schade. Naar vaste rechtspraak rust de bewijslast voor een waardevermindering als gevolg van schade op belanghebbende (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.2.4.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van ex-schade die van dien aard is dat hieraan – ook na schadeherstel – een blijvende waardevermindering moet worden verbonden. Daarbij geldt dat bij een auto met een schadeverleden niet per definitie een waardevermindering wordt toegepast. In dat verband wijst het Hof erop dat de taxateur van belanghebbende geen waardevermindering wegens ex-schade in aanmerking heeft genomen. Deze beoordeling is moeilijk te rijmen met de conclusie dat een aftrek wegens blijvende waardevermindering aan de orde is. Wat precies aan de auto is geconstateerd, staat niet duidelijk omschreven. Een opsomming van mogelijke reparaties met bijhorende prijzen is hiervoor onvoldoende.
Belastingrente
5.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Proceskosten bezwaarfase
5.4.
De Inspecteur heeft in hoger beroep erkend dat aan belanghebbende een proceskostenvergoeding moet worden toegekend voor de bezwaarfase. Het Hof zal de proceskostenvergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage voor de bezwaarfase vaststellen.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er is aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Het Hof stelt deze kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage vast op € 1.492, berekend als volgt: € 592 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase: 2 punten (1 punt bezwaarschrift, 1 punt hoorzitting) à € 296 x 1 (gewicht van de zaak) en € 837 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 2 punten (1 punt hogerberoepschrift, 1 punt zitting Hof) à € 837 x 0,5 (gewicht van de zaak). Het Hof acht een wegingsfactor van 0,5 voor de hogerberoepsfase gepast, nu het hoger beroep uitsluitend slaagt voor wat betreft de toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 274 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behalve voor zover deze betrekking heeft op de proceskosten;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 1.492; en
  • gelast de Inspecteur het in hoger beroep geheven griffierecht van € 274 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, Chr.Th.P.M. Zandhuis en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 28 december 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.