ECLI:NL:GHDHA:2023:2729

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
BK-22/01284
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzuimboete en proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzuimboete die aan belanghebbende is opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2017, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.259 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.317 had. De Inspecteur had een verzuimboete van € 369 opgelegd, welke door de Rechtbank Den Haag in eerste aanleg werd bevestigd, maar waarbij de rechtbank ook de proceskostenvergoeding aan belanghebbende toekende tot een bedrag van € 1.787.

Belanghebbende ging in hoger beroep tegen de verzuimboete, terwijl de Inspecteur incidenteel hoger beroep instelde tegen de hoogte van de proceskostenvergoeding. Het Hof oordeelde dat de verzuimboete terecht was opgelegd, omdat belanghebbende niet tijdig aangifte had gedaan, ondanks herhaalde aanmaningen van de Inspecteur. Het Hof bevestigde het oordeel van de Rechtbank dat er geen sprake was van afwezigheid van alle schuld (avas) en dat de boete passend was.

Wat betreft de proceskostenvergoeding oordeelde het Hof dat de Rechtbank ten onrechte een vergoeding had toegekend, omdat de uitspraak op bezwaar niet was herroepen. Het Hof vernietigde de beslissing van de Rechtbank over de proceskostenvergoeding en stelde deze vast op € 1.674. De uitspraak van het Hof benadrukt het belang van tijdige aangifte en de gevolgen van het niet voldoen aan de wettelijke verplichtingen in belastingzaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-22/01284

Uitspraak van 6 december 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: J.L.M. Reijnen)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 31 oktober 2022, nummer SGR 19/3171.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.259 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.317 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is belastingrente van € 93 in rekening gebracht (de beschikking belastingrente) en is een verzuimboete van € 369 opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag, de beschikking belastingrente en de verzuimboete afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 47 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.787;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 15 maart 2023, waarin hij tevens zijn zienswijze omtrent het incidentele hoger beroep naar voren heeft gebracht.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 25 oktober 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is bij brief van 28 februari 2018 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2017. De Inspecteur heeft bij brief van 5 juni 2018 belanghebbende een herinnering gestuurd voor het doen van aangifte. De Inspecteur heeft bij brief van 5 juli 2018 belanghebbende aangemaand om aangifte te doen. In deze brief staat vermeld dat de aangifte uiterlijk 19 juli 2018 bij de Inspecteur moet zijn ingediend.
2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 14 augustus 2018 de Inspecteur verzocht om uitstel voor het doen van aangifte IB/PVV 2017 tot uiterlijk 1 december 2018. De Inspecteur heeft dit verzoek bij brief van 5 september 2018 afgewezen.
2.3.
Belanghebbende heeft op 16 oktober 2018 de aangifte IB/PVV 2017 ingediend.
2.4.
De Inspecteur heeft de aanslag met dagtekening 10 januari 2019 vastgesteld en heeft daarbij een verzuimboete opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar zijn de aanslag en de verzuimboete gehandhaafd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aanduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

De verzuimboete
8. Met betrekking tot de verzuimboete oordeelt de rechtbank dat deze terecht en niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Eiser heeft ondanks daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd aangemaand niet binnen de in de aanmaning gestelde zijn aangifte ingediend. Onder die omstandigheden mag verweerder op grond van de geldende regelgeving een verzuimboete opleggen tot het bewuste bedrag. Dat is slechts anders indien sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas); dan dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiser stelt, hier geen sprake. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
9. Van avas is sprake als eiser alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan. De rechtbank kan wel begrijpen dat eiser is overvallen door de door hem aangedragen omstandigheden die erop neerkomen dat hij zowel na ontvangst van de uitnodiging als na ontvangst van de herinnering zijn toenmalige gemachtigde de benodigde bescheiden heeft opgestuurd en vervolgens na ontvangst van de aanmaning zijn gemachtigde nogmaals heeft willen aansporen en er toen achter kwam die die was overleden en dus de aangifte niet kon verzorgen. Dat neemt echter niet weg dat naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden geconcludeerd dat eiser ‘alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan’. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de aanmaning met dagtekening 5 juli 2018 aan eiser is verzonden, en dat de daarin gestelde uiterlijke aangiftetermijn 19 juli was. Desondanks heeft eiser pas op 10 augustus 2018, dus ruimschoots na afloop van de in de aanmaning gestelde termijn, een nieuwe gemachtigde benaderd om hem bij te staan bij het indienen van de aangifte. Reeds dat staat naar het oordeel van de rechtbank er aan in de weg dat sprake is van avas. Eiser had eerder actie kunnen (en moeten) ondernemen, hetzij door contact op te nemen met de belastingdienst over het niet in staat zijn om tijdig aangifte te doen, hetzij door eerder een gemachtigde te benaderen om hem bij het indienen bij te staan. Dat hij daartoe niet in staat was, is gesteld noch gebleken.
Dat eiser, naar hij stelt, nadat hij ontdekte dat zijn gemachtigde was overleden nog wel heeft getracht zijn aangifte zelf in te dienen middels de vooringevulde aangifte maar daarin wegens fouten in die vooringevulde aangifte niet is geslaagd, doet, wat daar ook van zij, aan het vorenstaande niet af. Dat neemt namelijk niet weg dat hij voldoende tijd had voor één van de hiervoor genoemde alternatieve handelwijzen.
10. Nu ook overigens geen matigingsgronden zijn gesteld of gebleken, is de boete niet te hoog vastgesteld en bestaat ook geen aanleiding de boete, die de rechtbank vanuit het oogpunt van norminscherping ook passend en geboden acht, te matigen.
Het horen
11. Tussen partijen is niet in geschil dat de hoorplicht is geschonden en dat het beroep om die reden gegrond is. Eisers gemachtigde heeft ter zitting verklaard het aan de rechtbank over te laten om te beslissen of de zaak moet worden teruggewezen naar verweerder om eiser alsnog te horen. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding, omdat de standpunten van partijen duidelijk zijn en ook over de feiten geen geschil (meer) bestaat, en eiser in beroep alsnog de gelegenheid gekregen om uiteen te zetten wat hij eventueel in een hoorgesprek in de bezwaarfase naar voren had willen brengen en daarop een reactie van verweerder te krijgen. Wel heeft de rechtbank in de schending van de hoorplicht aanleiding gevonden het beroep gegrond te verklaren en de uitspraak op bezwaar te vernietigen. Nu het beroep van eiser overigens niet tot aanpassing van de belastingaanslag, de belastingrente of de verzuimboete leidt, dienen de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand te worden gelaten.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard en is beslist zoals hiervoor is vermeld.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.787 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).
(…)
Geschil in het principale hoger beroep en het incidentele hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In het principale hoger beroep is in geschil of de verzuimboete terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
In het incidentele hoger beroep is in geschil of de Rechtbank de Inspecteur tot het juiste bedrag heeft veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend, belanghebbende bevestigend.
4.3.
Belanghebbende concludeert in het principale hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover die ziet op de verzuimboete, en tot vernietiging van de verzuimboete.
4.4.
De Inspecteur concludeert in het incidentele hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend wat betreft de daarin toegekende proceskostenvergoeding, en tot vaststelling van de proceskostenvergoeding op een bedrag van € 759.

Beoordeling van het principale hoger beroep en het incidentele hoger beroep

Verzuimboete
5.1.
Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de Rechtbank in r.o. 8 tot en met 10 van haar uitspraak.
5.2.
De verzuimboete is dus terecht opgelegd. Het Hof acht het bedrag van de verzuimboete passend en geboden.
Proceskosten bezwaar
5.3.
De Inspecteur betoogt in het incidentele hoger beroep dat de Rechtbank ten onrechte een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. Hiertoe voert de Inspecteur aan dat geen recht op een kostenvergoeding in bezwaar bestaat indien de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand blijven. Het bezwaar is inhoudelijk immers ongegrond, aldus de Inspecteur.
5.4.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht, worden door het bestuursorgaan op verzoek van de belanghebbende uitsluitend de kosten vergoed die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5.5.
Het woord "herroepen" impliceert dat het oorspronkelijke besluit inhoudelijk onjuist moet zijn geweest. In het geval waarin een bestreden besluit niet wordt herroepen, komen de gemaakte kosten dan ook voor rekening van belanghebbende (vgl. HR 16 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:2078, BNB 2016/122). Aangezien de Rechtbank de bestreden uitspraak op bezwaar heeft vernietigd met instandhouding van de rechtsgevolgen ervan, is het bestreden besluit niet herroepen. (vgl. CRvB 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4828). Gelet hierop bestaat geen aanspraak op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. He gelijk is aan de Inspecteur.
Wegingsfactor
5.6.
De Inspecteur betoogt in het incidentele hoger beroep verder dat de Rechtbank bij het toekennen van de proceskostenvergoeding ten onrechte wegingsfactor 1 heeft toegekend. De Inspecteur voert hiertoe aan dat het beroep uitsluitend gegrond is verklaard wegens de schending van de hoorplicht en dat de bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de gemachtigde juist is afgenomen doordat de Rechtbank de zaak niet naar de Inspecteur heeft teruggewezen. In dit verband verwijst hij naar het door de gerechtshoven geformuleerde richtsnoer voor de bepaling van de factor voor het gewicht van een zaak (zie onder meer de bijlage bij de uitspraak van dit Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131; de richtsnoeruitspraak).
5.7.
Het Hof stelt voorop dat in het kader van het toekennen van een proceskostenvergoeding het gewicht van een zaak wordt bepaald door het belang en de ingewikkeldheid hiervan. De uitkomst van de beoordeling van het gewicht van de zaak dient in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. Als gewicht van de zaak wordt als uitgangspunt wegingsfactor 1 gehanteerd (zie de richtsnoeruitspraak, onderdeel 1.2.1). De rechter kan als wegingsfactor 0,5 voor het gewicht van een zaak toekennen, indien het geschil zich beperkt tot de vraag of de hoorplicht is geschonden en de zaak op die grond voor een nieuwe behandeling in bezwaar wordt teruggewezen naar het bestuursorgaan (zie de richtsnoeruitspraak, onderdeel 1.2.3, aanhef en onder a). Hiervan is in het onderhavige geval echter geen sprake. Het beroep is weliswaar uitsluitend gegrond verklaard wegens de schending van de hoorplicht, maar het geschil had ook betrekking op de vraag of de verzuimboete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. De beoordeling van het gewicht van de zaak is in beginsel niet afhankelijk van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden. De omstandigheid dat de zaak niet is teruggewezen naar de Inspecteur, heeft geen invloed op de gecompliceerdheid en bewerkelijkheid van de zaak tot aan de uitspraak van de Rechtbank en kan daarom evenmin leiden tot een lagere wegingsfactor. Het Hof is dan ook van oordeel dat de Rechtbank bij de toekenning van de proceskostenvergoeding terecht wegingsfactor 1 heeft gehanteerd.
Slotsom
5.8.
Het principale hoger beroep van belanghebbende is ongegrond (zie 5.2). Het incidentele hoger beroep van de Inspecteur is gegrond (zie 5.5).
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de Inspecteur wordt veroordeeld in de kosten van belanghebbende in beroep tot een bedrag van € 1.674 (1 punt voor het indienen van het
beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 (vgl. HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1442) en een wegingsfactor 1).

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend wat betreft de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding;
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende in beroep tot een bedrag van € 1674.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 6 december 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.