Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“
Beoordeling van het geschil
7. In de artikelen 10e en verder van het Uitvoeringsbesluit wordt uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen aan extraterritoriale werknemers.
8. Artikel 10ec, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit luidde tot 1 januari 2019:
“Voor ingekomen werknemers bedraagt de looptijd van de bewijsregel maximaal acht jaar, ingaande op de eerste dag van de tewerkstelling door de inhoudingsplichtige en eindigende op de laatste dag van het loontijdvak na het loontijdvak waarin die tewerkstelling is geëindigd.”
Vanaf 1 januari 2019 luidt de tekst van dat artikel:
“Voor ingekomen werknemers bedraagt de looptijd van de bewijsregel maximaal vijf jaar, ingaande op de eerste dag van de tewerkstelling door de inhoudingsplichtige en eindigende op de laatste dag van het loontijdvak na het loontijdvak waarin die tewerkstelling is geëindigd.”
9. Artikel III van het Besluit van 19 december 2018 tot wijziging van enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen[1] bevat overgangsrecht ter zake van werknemers voor wie de 30%-regeling gedurende looptijd wordt verkort en luidt:
“Voor de werknemer die uiterlijk op 31 december 2018 een vergoeding genoot waarop artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 zoals dat op 31 december 2018 luidde of artikel 39e van de Wet op de loonbelasting 1964 zoals dat op 31 december 2018 luidde van toepassing was, blijft bij de toepassing van artikel 10ec van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 de ingevolge die bepalingen geldende termijn van maximaal acht jaar, onderscheidenlijk maximaal tien jaar, van toepassing tot en met uiterlijk 31 december 2020”
In de parlementaire geschiedenis staat de overgangsregeling nader uitgeschreven:
“Voor de verschillende groepen werknemers geldt het volgende:
1. als de huidige einddatum valt in 2019 of 2020: voor deze werknemers zorgt het overgangsrecht ervoor dat zij niet uit de 30%-regeling vallen per 1 januari 2019, maar dat zij die huidige einddatum kunnen aanhouden;
2. als de huidige einddatum valt in 2021, 2022 of 2023: voor deze werknemers eindigt de looptijd door het overgangsrecht op 31 december 2020;
3. als de huidige einddatum valt in of na 2024: voor deze werknemers wordt de looptijd verkort met drie jaar.”[2]
10. Artikel 10ed, van het Uitvoeringsbesluit luidt:
“1. Indien een ingekomen werknemer tijdens de looptijd een andere inhoudingsplichtige krijgt, blijft op gezamenlijk verzoek van de werknemer en de nieuwe inhoudingsplichtige de bewijsregel gedurende de resterende looptijd van toepassing, mits de periode tussen het einde van de tewerkstelling door de oude inhoudingsplichtige en de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst met de nieuwe inhoudingsplichtige niet langer is dan drie maanden.
2. Bij een dergelijk verzoek moet door de nieuwe inhoudingsplichtige opnieuw aannemelijk worden gemaakt dat de werknemer behoort te worden aangemerkt als ingekomen werknemer.”
11. Artikel 10ef, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit luidt:
“Indien de ingekomen werknemer voorafgaand aan de aanvang van de tewerkstelling als ingekomen werknemer door de inhoudingsplichtige, in Nederland is tewerkgesteld of is verbleven, wordt de looptijd verminderd met de perioden van eerdere tewerkstelling en eerder verblijf.”
12. Artikel 10ei, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit luidt:
“Een verzoek om toepassing of voortgezette toepassing van de bewijsregel ten aanzien van een ingekomen werknemer wordt gedaan aan de inspecteur. Deze beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.”
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres recht op toepassing van de 30%-bewijsregel tot en met 31 december 2021. De rechtbank komt tot dit oordeel, nu partijen het erover eens zijn dat de vermindering van de looptijd als bedoeld in artikel 10 ef, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit, 22 maanden bedraagt. Gelet hierop en gelet op de hiervoor geciteerde bepalingen uit het Uitvoeringsbesluit, had de looptijd van de toepassing van de 30%-bewijsregel, - voorafgaand aan de invoering van de looptijdverkorting naar vijf jaar - op grond van de feiten moeten eindigen op 31 december 2024 (looptijd ingaande op 1 november 2018 + 96 maanden (8 jaar) -/- 22 maanden). Gelet op de overgangsregeling (zie 9 hierboven) is de looptijd vervolgens verkort met 3 jaar en had deze dus moeten eindigen op de datum waarop de rechtbank haar nu vaststelt, 31 december 2021.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat bij de toepassing van artikel 10ei, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit dient te worden uitgegaan van hetgeen in eerdere beschikkingen onherroepelijk is vast komen te staan. Uit deze bepaling volgt immers slechts dat een verzoek om toepassing of voortgezette toepassing van de bewijsregel bij verweerder moet worden gedaan en dat verweerder daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist. Noch uit deze bepaling, noch uit artikel 10ed, eerste lid van het Uitvoeringsbesluit kan worden afgeleid dat verweerder bij de beoordeling van het onder 3 vermelde verzoek, diende uit te gaan van de bij (een) eerdere beschikking(en) vastgestelde looptijd, ongeacht of deze onjuist was. Naar aanleiding van het onder 3 gedane verzoek had verweerder opnieuw moeten beoordelen of aan de vereisten van de regeling was voldaan en wat de resterende looptijd was. Niet in geschil is voorts dat aan de overige vereisten voor toepassing van de 30%-regeling is voldaan.
14. Gelet op wat hiervoor in 13 is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard. Gelet hierop behoeven de overige standpunten van eiseres geen bespreking meer.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de telefonische hoorzitting met een waarde per punt van € 269, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).
[1] Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, jaargang 2018, nr. 514.
[2] Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, 35 026, nr. 22, blz. 7. Nota naar aanleiding van het verslag.”