overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag
voor de Rechten van de Mens. De redelijke termijn is aangevangen met de aankondiging
van de boetes in het controlerapport van 9 juli 2019. Dit betekent dat tot aan het moment
waarop de rechtbank uitspraak doet een periode van afgerond 3 jaar en vijf maanden is
verstreken, zodat de redelijke termijn van 2 jaar in beginsel met 1 jaar en vijf maanden is
overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is echter sprake van bijzondere
omstandigheden die een langere termijn dan 2 jaar rechtvaardigen. Verweerder heeft op
24 maart 2020 een aankondiging van de uitspraak op bezwaar gestuurd aan eiseres en
eiseres daarbij in de gelegenheid gesteld om een afspraak te maken voor een telefonisch
hoorgesprek. Daarop heeft eiseres bij emailbericht van 1 mei 2020 gereageerd dat zij fysiek
gehoord wenst te worden. Op 4 mei 2020 heeft verweerder eiseres de gelegenheid geboden
het hoorgesprek telefonisch dan wel via een videoverbinding te houden, omdat vanwege de
uitbraak van het coronavirus een fysieke hoorzitting op dat moment niet mogelijk was. In
reactie hierop heeft eiseres wederom aangegeven fysiek gehoord te willen worden. Het
hoorgesprek heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 24 februari 2021: De hierdoor ontstane
vertraging vanaf 4 mei 2020 van ruim negen maanden merkt de rechtbank aan als een aan
eiseres toe te rekenen bijzondere omstandigheid. Gelet hierop is de redelijke termijn dan ook
met acht maanden overschreden. De rechtbank ziet in die overschrijding aanleiding de
boetes, conform de door Gerechtshof Amsterdam[4] geformuleerde uitgangspunten, te
matigen met 10%. Dat betekent dat de boetes moeten worden verminderd met € 2.030 (10%
van € 20.299) tot een bedrag van € 18.269. Nu matiging van de boetes ambtshalve
plaatsvindt, leidt dit niet tot een gegrond beroep.