ECLI:NL:GHDHA:2023:2330

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
200.316.463/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overheidsaansprakelijkheid en redelijke termijn in civiele procedures

In deze zaak vordert [verweerder] schadevergoeding van de Staat der Nederlanden wegens overschrijding van de redelijke termijn in een civiele procedure. Het hof bevestigt dat de procedure te lang heeft geduurd, maar verlaagt de schadevergoeding tot € 1.500,-. De zaak betreft een eerdere procedure waarin [verweerder] en een vennootschap onder firma (vof) door een derde werden aangeklaagd voor een te lage taxatie van een bedrijfspand. De rechtbank had de vordering van de derde afgewezen, maar de derde ging in hoger beroep en [verweerder] werd uiteindelijk veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag. De procedure in hoger beroep heeft meer dan zes jaar geduurd, wat volgens [verweerder] onaanvaardbaar is. Het hof oordeelt dat er inderdaad onaanvaardbare vertragingen zijn geweest, maar dat de totale overschrijding van de redelijke termijn niet meer dan 1,5 jaar bedraagt. De Staat had in eerste aanleg een schadevergoeding van € 1.800,- toegewezen gekregen, maar het hof vernietigt deze beslissing en kent een lagere schadevergoeding toe. Ook de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen, omdat deze onder de proceskosten vallen. Het hof compenseert de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.316.463/01
Zaaknummer rechtbank : 9529185 RL EXPL 21-18666
Arrest van 17 oktober 2023
in de zaak van
de
Staat der Nederlanden (Raad voor de Rechtspraak),
zetelend in Den Haag,
appellant in het principaal hoger beroep,
verweerder in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S. Heeroma, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
[verweerder],
wonend in [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
appellant in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. L. Kuiper, kantoorhoudend in Hilversum.
Het hof noemt partijen hierna de Staat en [verweerder].

1.De zaak in het kort

1.1
[verweerder] vordert van de Staat schadevergoeding omdat een procedure voor de burgerlijke rechter tussen hem en een derde volgens hem te lang heeft geduurd. [verweerder] vindt dat de Staat voor het trage procesverloop in die andere zaak verantwoordelijk is. Het hof bekrachtigt in dit arrest het oordeel van de kantonrechter dat die zaak niet binnen een redelijke termijn is berecht, maar verlaagt de op grond daarvan toe te wijzen schadevergoeding tot € 1.500,- en wijst de door [verweerder] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten af.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 5 september 2022 waarmee de Staat in hoger beroep is gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 27 juli 2022; [1]
  • de memorie van grieven van de Staat;
  • de memorie van antwoord, tevens houdend grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [verweerder], met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de Staat.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[verweerder] en een naamgenoot waren in 2011 vennoot van een vennootschap onder firma die een taxatiebureau dreef (hierna: de vof). Die vof heeft in 2011 in opdracht van een derde ten behoeve van een brandverzekering de herbouwwaarde van een bedrijfspand getaxeerd. In 2013 is het bedrijfspand gedeeltelijk verwoest door brand, waarna de verzekeraar op grond van die getaxeerde herbouwwaarde heeft uitgekeerd. Een andere taxateur heeft de herbouwwaarde op een hoger bedrag geschat.
3.2
Op 11 september 2014 heeft de derde de vof en haar vennoten, waaronder [verweerder], voor de rechtbank Midden-Nederland gedagvaard en (na vermindering van eis) veroordeling gevorderd tot betaling van € 291.107,- aan schadevergoeding, vermeerderd met rente en kosten. De grondslag daarvoor was dat de vof de herbouwwaarde van het bedrijfspand te laag had getaxeerd en dat de verzekeraar daarom aan de derde een te laag schadebedrag heeft uitgekeerd. Het hof zal hierna omwille van de leesbaarheid, als het gaat om die andere procedure, ook de vof en haar vennoten gezamenlijk aanduiden als “[verweerder]”.
3.3
De rechtbank heeft die vordering bij eindvonnis van 29 april 2015 afgewezen omdat zij van oordeel was dat de vof niet was tekortgeschoten in de nakoming van de taxatieopdracht.
3.4
De derde is tijdig van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De procedure in hoger beroep had het volgende tijdsverloop:
  • 13 juli 2015 betekening appeldagvaarding;
  • 27 oktober 2015 eerst dienende dag;
  • 21 juni 2016 memorie van grieven van de derde;
  • 13 september 2016 memorie van antwoord van [verweerder];
  • 27 september 2016 akte houdende uitlating producties van de derde;
  • 11 oktober 2016 beslissing van het hof tot het houden van een comparitie na antwoord;
  • 11 april 2017 opgave verhinderdata partijen;
  • 25 april 2017 opgave aanvullende verhinderdata partijen;
  • 9 mei 2017 bepaling datum comparitie;
  • 4 oktober 2017 comparitie na antwoord;
  • 12 december 2017 tussenarrest met voorstel voor een deskundigenopdracht;
  • 9 januari 2018 akte uitlating deskundigenopdracht van beide partijen;
  • 22 mei 2018 tussenarrest met deskundigenopdracht;
  • 17 oktober 2018 depot van het deskundigenbericht;
  • 11 december 2018 memorie na deskundigenbericht van de derde;
  • 15 januari 2019 memorie na deskundigenbericht van [verweerder];
  • 29 januari 2019 verzoek van [verweerder] om pleidooi;
  • 12 februari 2019 dagbepaling pleidooi;
  • 7 januari 2020 pleidooi;
  • 25 februari 2020 tussenarrest;
  • 9 maart 2020 comparitie van partijen en deskundige;
  • 31 maart 2020 nadere toelichting van de deskundige;
  • 6 april 2020 toesturen ontbrekend stuk van de deskundige;
  • 21 april 2020 aktes van partijen na comparitie en aanvullend deskundigenbericht;
  • 12 mei 2020 antwoordaktes van partijen;
  • 9 juni 2020 fourneren aanvullende processtukken;
  • 22 december 2020 eindarrest.
Bij dit eindarrest is [verweerder] veroordeeld om € 189.097,- te betalen aan de derde, met rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[verweerder] heeft de Staat gedagvaard en, voor zover in hoger beroep van belang, gevorderd dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van € 6.000,- aan schadevergoeding wegens niet-tijdige rechtspraak en € 675,- aan buitengerechtelijke incassokosten. Hij heeft gesteld dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld doordat de burgerlijke overheidsrechter de procedure tegen de derde niet heeft berecht binnen de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). De totale procedure in eerste aanleg en in hoger beroep heeft ruim zes jaar geduurd en volgens hem hebben de volgende periodes van inactiviteit tijdens het hoger beroep tot ongerechtvaardigde vertraging geleid:
Periode 1: 27 oktober 2015 eerst dienende dag -
21 juni 2016 memorie van grieven
Periode 2: 27 september 2016 akte houdende uitlating producties van de derde -
4 oktober 2017 comparitie na antwoord
Periode 3: 4 oktober 2017 comparitie na antwoord -
22 mei 2018 tussenarrest met deskundigenopdracht
Periode 4: 22 mei 2018 tussenarrest met deskundigenopdracht -
13 november 2018 deskundigenbericht
Periode 5: 29 januari 2019 verzoek van de derde om pleidooi -
7 januari 2020 pleidooi
Periode 6: 7 januari 2020 pleidooi -
22 december 2020 eindarrest.
4.2
De kantonrechter heeft, voor zover in hoger beroep van belang, € 1.800,- aan immateriële schadevergoeding en de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten toegewezen en de Staat in de kosten veroordeeld. Zij oordeelde dat de zaak tussen [verweerder] en de derde tamelijk ingewikkeld was, dat zich in de Perioden 1, 3 en 4 geen onaanvaardbare vertraging had voorgedaan maar wel in de Perioden 2, 5 en 6, telkens voor perioden van zes maanden, en dat zij aansluiting zocht bij de bestuursrechtelijke praktijk waarin € 600,- per halfjaar overschrijding wordt toegekend.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
De Staat is van dit vonnis in hoger beroep gekomen en wil dat het hof de vorderingen van [verweerder] alsnog afwijst en [verweerder] veroordeelt tot terugbetaling van datgene wat De Staat hem ter uitvoering van het bestreden vonnis onverschuldigd heeft betaald. De Staat klaagt over het oordeel dat de procedure in hoger beroep te lang heeft geduurd, het toekennen van € 600,- per halfjaar overschrijding en de toewijzing van de buitengerechtelijke incassokosten. De Staat heeft gesteld dat hij ter uitvoering van het bestreden vonnis € 2.849,- heeft betaald aan [verweerder].
5.2
[verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld, met als voorwaarde dat het hof de Staat op enig punt in het gelijk stelt en op grond daarvan de vergoeding op minder dan € 1.800,- vaststelt. Hij vordert voor dat geval dat het hof zijn vordering tot betaling van € 6.000,- alsnog toewijst en klaagt daarbij over de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn en de hoogte van de schadevergoeding per halfjaar overschrijding.

6.Beoordeling in hoger beroep

Redelijke termijn

6.1
Ook in hoger beroep is de hoofdvraag of de zaak tussen de derde en [verweerder] binnen een redelijke termijn is berecht. Omdat het hof hierna, wat het immateriële schadebedrag betreft, zal uitgaan van € 500,- per halfjaar overschrijding (zie hierna onder 6.14), gaat de voorwaarde waaronder [verweerder] zijn incidenteel hoger beroep heeft ingesteld in vervulling. Het hof zal daarom op dit punt de bezwaren van beide partijen behandelen.
6.2
Bij de beoordeling van geschillen over overschrijding van de redelijke termijn voor berechting door de burgerlijke rechter kan de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad over artikel 6 EVRM tot richtsnoer dienen. Gelet moet worden op de omstandigheden van het concrete geval, hetgeen betekent dat mede rekening wordt gehouden met de aard, de ingewikkeldheid en het belang van de zaak en met het (procedeer)gedrag van partijen. Gelet wordt op de totale duur van berechting, maar ook onaanvaardbaar lange perioden van tussentijdse inactiviteit kunnen overschrijding van de redelijke termijn meebrengen. Kwesties die verband houden met de organisatie van de rechterlijke macht (zoals achterstanden bij het desbetreffende gerecht of ziekte van behandelende rechters) staan niet aan aansprakelijkheid in de weg. Procedures voor de Nederlandse burgerlijke rechter lopen zodanig uiteen in aard, ingewikkeldheid en procesvoering, dat de hiervoor beschreven zaaksgerichte benadering niet kan worden geconcretiseerd in algemene richttermijnen voor een redelijke duur van die procedures. Van een partij die een beroep doet op overschrijding van de redelijke termijn mag worden verwacht dat zij voldoende inzicht heeft in de aard, de ingewikkeldheid en het procesverloop van de desbetreffende zaak om haar eis naar behoren te onderbouwen met feiten en omstandigheden. Er is dan ook geen aanleiding voor een afwijking van de in het algemeen geldende regels van stelplicht en bewijslast. Wel kan een zeer lange feitelijke duur van de procedure aanleiding vormen om overschrijding van de redelijke termijn voorshands bewezen te achten, behoudens door de Staat te leveren tegenbewijs. [2]
6.3
De Staat klaagt over het oordeel van de kantonrechter dat de procedure te lang heeft geduurd. Volgens hem heeft de kantonrechter die procedure ten onrechte opgeknipt in de eerste aanleg en in het hoger beroep, en daarbij miskend dat een voortvarende behandeling in eerste aanleg een minder voortvarende behandeling van het hoger beroep kan compenseren. De Staat verwijst hiervoor naar twee arresten van de belastingkamer van de Hoge Raad. [3] Daarnaast klaagt de Staat dat de kantonrechter ook binnen het hoger beroep de Periodes 2, 5 en 6 geïsoleerd heeft beoordeeld en niet in aanmerking heeft genomen dat het hof Arnhem-Leeuwarden in andere periodes juist heel voortvarend is geweest.
6.4
Deze klachten stuiten af op de hiervoor onder 6.2 weergegeven maatstaf, waaruit volgt dat onaanvaardbaar lange perioden van tussentijdse inactiviteit, daargelaten de totale duur van berechting, overschrijding van de redelijke termijn kunnen meebrengen. De passages uit de arresten van de belastingkamer van de Hoge Raad waar de Staat naar verwijst hebben betrekking op de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de totale duur van de procedure, en niet op de beoordeling van onaanvaardbaar lange perioden van tussentijdse inactiviteit. Hierna zal het hof eerst de duur van de procedure als geheel beoordelen, en daarna de vraag naar perioden van tussentijdse inactiviteit.
Procedure als geheel
6.5
[verweerder] voert aan dat de procedure als geheel beoordeeld niet binnen een redelijke termijn is afgerond. Zij is eerder begonnen dan de eerst dienende dag die de kantonrechter daarvoor in aanmerking heeft genomen, namelijk met het betekenen van de inleidende dagvaarding op 11 september 2014. Daarnaast was de zaak volgens hem bij aanvang niet complex en is die complexiteit pas ontstaan toen bleek van onduidelijkheden in het deskundigenbericht. Verder kan geen sprake zijn van compensatie tussen de eerste aanleg en het hoger beroep en heeft de zaak, die tot het eindarrest van 22 december 2020 in totaal ruim zes jaar in beslag heeft genomen, daarmee volgens [verweerder] veel langer geduurd dan de normduur van 1,5 jaar per instantie die voor de berechting binnen een redelijke termijn staat, en is de redelijke termijn met meer overschreden dan de 1,5 jaar die de kantonrechter heeft vastgesteld.
6.6
Het hof volgt [verweerder] daar niet in.
6.6.1
Of de te beoordelen termijn van berechting, zoals [verweerder] stelt, begint met het betekenen van de inleidende dagvaarding omdat het geding dan aanhangig is [4] of, zoals de Staat aanvoert, met de eerst dienende dag omdat de zaak dan pas bij het gerecht bekend is, kan in het midden blijven, omdat de eerst dienende dag 1 oktober 2014 was en de periode na 11 september 2014 daarom gering is. Beginnend bij de betekening van de inleidende dagvaarding heeft de procedure in totaal zes jaar, drie maanden en elf dagen geduurd.
6.6.2
Die procedure werd niet pas complex met onduidelijkheden in het deskundigenbericht, maar was dat al van meet af aan, doordat de derde haar schadevergoedingsvordering heeft gegrond op de stelling dat de vof de herbouwwaarde van haar bedrijfspand te laag had getaxeerd. Uit de vragen aan de deskundige die het hof Arnhem-Leeuwarden in concept aan partijen heeft voorgelegd in r.o. 5.28 van zijn tussenarrest van 12 december 2017 volgt dat voor de beoordeling van de juistheid van die taxatie een complexe economische analyse nodig was. [verweerder] heeft ook niet de juistheid ter discussie gesteld van de beslissing van het hof Arnhem-Leeuwarden om daarvoor een deskundige te raadplegen.
6.6.3
Uit de hiervoor onder 6.2 weergegeven maatstaf volgt verder dat bij zaken voor de burgerlijke rechter geen algemene richttermijnen voor een redelijke duur kunnen worden geformuleerd, en dus niet kan worden aangesloten bij enige normduur. [verweerder] heeft ook niet verduidelijkt waar een normduur van 1,5 jaar per instantie is vastgesteld.
6.6.4
Hef hof is om de hierna onder 6.7. e.v. uiteen te zetten redenen van oordeel dat er drie onaanvaardbare lange perioden van inactiviteit van telkens zes maanden zij geweest die meebrengen dat alleen al daardoor de overschrijding van de redelijke termijn hier 1,5 jaar bedraagt. Dat betekent dat alleen als de overschrijding van de redelijke termijn voor de berechting van de procedure als geheel meer dan 1,5 jaar zou bedragen, dat aanleiding zou kunnen geven tot toekenning van een hogere schadevergoeding. De Staat heeft in eerste aanleg onweersproken aangevoerd dat [verweerder] tijdens de procedure gebruik heeft gemaakt van hem toekomende uitstelmogelijkheden. Daar staat tegenover dat de door de derde tegen [verweerder] gevoerde procedure voor [verweerder] van groot belang was, omdat de derde naast de vof ook [verweerder] zelf heeft aangesproken. Naar de hele procedure kijkend, met inachtneming van de economische complexiteit van de zaak en de volgens het hof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep noodzakelijke tussenstappen, is de redelijke termijn voor berechting echter niet met meer dan 1,5 jaar overschreden.
Onaanvaardbaar lange perioden van tussentijdse inactiviteit
6.7
De Staat heeft terecht niet bestreden dat er in de
Perioden 2, 5 en 6, afzonderlijk bekeken, onaanvaardbaar lange perioden van inactiviteit van telkens zes maanden zijn geweest.
6.8
De kantonrechter heeft geoordeeld dat in
Periode 1geen sprake is geweest van een onaanvaardbaar lange periode van inactiviteit, omdat [verweerder] de derde na de eerst dienende dag peremptoir had kunnen stellen om hem te dwingen om zo snel mogelijk zijn memorie van grieven te nemen. In hoger beroep klaagt [verweerder] over dat oordeel en wijst hij ook op de aan Periode 1 voorafgaande periode tussen de uitspraak van het vonnis in eerste aanleg (29 april 2015) en, na het betekenen van de appeldagvaarding (13 juli 2015), de eerst dienende dag (27 oktober 2015). Het Nederlands burgerlijk procesrecht, waar de Staat voor verantwoordelijk is, voorziet volgens hem ten onrechte in: (i) een termijn van drie maanden voor het betekenen van een appeldagvaarding; (ii) de mogelijkheid om daarin nog geen grieven op te nemen, (iii) de keuze van de appellant voor de eerst dienende dag en (iv) een eerste automatische uitstel, gevolgd door eenvoudig uitstel op verzoek. Volgens [verweerder] kan van een partij als hij niet worden verwacht dat hij het initiatief neemt om de Staat peremptoir te stellen en heeft de rechter een eigen verantwoordelijkheid bij het waarborgen van een snelle procedure.
6.9
Het hof volgt [verweerder] om de volgende redenen niet in dit standpunt.
6.9.1
De Staat wijst er terecht op dat de keuze van de wetgever voor een appeltermijn van drie maanden in bodemzaken [5] voortvloeit uit de wens om de partij die een nadelig vonnis heeft ontvangen in de gelegenheid te stellen om dat vonnis te bestuderen en zich op de wenselijkheid en kans van slagen van een hoger beroep te beraden. Dat de appellant zijn grieven nog niet in zijn appeldagvaarding hoeft op te nemen, vloeit uit diezelfde wens voort.
6.9.2
De geïntimeerde kan de eerst dienende dag bij exploot vervroegen en zo de vaart in de procedure houden. [6]
6.9.3
Na een eerste automatische uitstel, die op zich geen onaanvaardbare inactiviteit kan opleveren, heeft de geïntimeerde door middel van peremptoirstelling met verzoek om akte van niet-dienen [7] de mogelijkheid om de appellant te dwingen om zijn memorie van grieven te nemen.
6.9.4
[verweerder] heeft wat deze twee laatste punten betreft niet toegelicht waarom van een partij zoals hij niet kan worden gevergd dat hij de daar beschreven stappen neemt. Hij moest zich namelijk in hoger beroep laten bijstaan door een advocaat, [8] en deze heeft hem hierbij kunnen adviseren. Hij heeft verder niet toegelicht waarom hij zich op dit punt van andere geïntimeerden onderscheidt.
6.1
De kantonrechter heeft met betrekking tot
Periode 2geoordeeld dat de vertraging tussen 9 mei 2017 (bepaling datum comparatie) en 4 oktober 2017 (comparitie) verband kan houden met de door partijen opgegeven verhinderdata. [verweerder] klaagt dat hij over die vertraging voldoende heeft gesteld en dat de kantonrechter haar oordeel niet heeft gebaseerd op enig onderzoek of enige vraag. Het hof volgt [verweerder] hier niet in. Van [verweerder] had verwacht mogen worden dat hij zijn klacht op dit punt zou onderbouwen door inzage te geven in de verhinderdata die partijen voor die comparitie hebben opgegeven, met een toelichting waarom de lengte van de periode tussen het bepalen en het houden van de comparitie daar niet mee te maken had. Dat heeft [verweerder] niet gedaan.
6.11
Wat
Periode 4betreft heeft de kantonrechter geoordeeld dat [verweerder] zelf over mogelijkheden beschikte om de voortgang van de procedure te bewaken, namelijk een verzoek aan het hof Arnhem-Leeuwarden om de deskundige tot spoed te manen. [verweerder] klaagt dat dat van hem niet kan worden gevergd en dat het hof Arnhem-Leeuwarden daarin een eigen verantwoordelijkheid had. Het hof verwerpt deze klacht om de hiervoor onder 6.9.4 genoemde redenen. Daar komt bij dat de deskundige, zoals hiervoor onder 6.6.2 geoordeeld, een complexe economische vraag moest beantwoorden en dat [verweerder] niet heeft onderbouwd dat een aanmaning van de deskundige tot een bespoediging zou hebben geleid..
6.12
Met betrekking tot
Periode 5voert [verweerder] aan dat binnen het krappe jaar tussen het verzoek van de derde om pleidooi (29 januari 2019) en de dag waarop dat pleidooi is gehouden (7 januari 2020) de onaanvaardbare periode van inactiviteit niet zes, maar negen maanden beslaat. Het hof gaat hier niet in mee omdat een termijn van zes maanden tussen verzoek om pleidooi en pleidooi niet onaanvaardbaar lang is, gelet op de noodzaak om verhinderdata op te vragen en om met inachtneming van die data en van de verhinderingen van de leden van de formatie een zittingsdag te bepalen.
Hoogte van de schadevergoeding
6.13
Uit de voorgaande beoordeling volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn hier 1,5 jaar bedraagt. Volgens de Staat moet de toe te kennen forfaitaire immateriële schadevergoeding wegens spanning en frustratie worden vastgesteld op € 500,- per halfjaar overschrijding. Hij verwijst daarvoor naar het standaardarrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, waarin is geoordeeld dat voor de hoogte van die vergoeding, behoudens gevallen van geringe overschrijding, aansluiting kan worden gezocht bij de vergoedingen die de bestuursrechters destijds pleegden toe te kennen, namelijk € 500,- per halfjaar overschrijding, naar boven afgerond. [9] Volgens [verweerder] was er in 2014 echter nog geen praktijkervaring op dit gebied en is de verwijzing naar de bestuursrechtelijke praktijk onjuist. In het bestuursrecht kan schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn namelijk in de betrokken procedure zelf worden gevorderd, terwijl de benadeelde daarvoor in het burgerlijke recht een afzonderlijke procedure tegen de Staat moet inleiden, hetgeen de nodige kosten en extra immateriële schade met zich brengt. Volgens [verweerder], die zich daarvoor op Europese maatstaven beroept, moet de schadevergoeding worden gebaseerd op € 1.000,- per halfjaar overschrijding, dan wel € 1.000,- voor elk jaar dat de procedure in totaal heeft geduurd.
6.14
Het hof geeft de Staat gelijk. De Hoge Raad heeft zijn richtsnoer uit 2014 niet aangepast. Dat de vergoeding in een burgerlijke zaak door middel van een afzonderlijke procedure moet worden gevorderd maakt de zaak niet anders, omdat de Staat terecht opmerkt dat de Hoge Raad in datzelfde arrest juist ook heeft beslist dat dat zo moet en dat verschil dus voor ogen heeft gehad bij het zoeken van aansluiting bij de vergoedingen die in het bestuursrecht werden toegewezen. [verweerder] heeft ook niet toegelicht waar in Europees verband is bepaald dat de vergoeding moet zijn gebaseerd op de door hem bedoelde bedragen. Daar komt bij dat het bedrag van € 1.000 voor elk jaar dat de procedure in totaal heeft geduurd niet als richtsnoer kan dienen, omdat daarmee volledig voorbij zou worden gegaan aan de duur van de termijnoverschrijding.
6.15
Dit leidt tot een forfaitaire schadevergoeding wegens spanning en frustratie van € 1.500,-.
Buitengerechtelijke incassokosten
6.16
De Staat betwist terecht dat de door [verweerder] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten kunnen worden toegewezen. Uit artikel 6:96 lid 3 BW volgt dat buitengerechtelijke incassokosten niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komen als zij ook vallen onder de uitputtende en exclusieve regeling voor de veroordeling in de proceskosten van artikel 241 Rv. Artikel 241 Rv noemt in dat verband als voorbeeld verrichtingen ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak. Artikel 6:96 lid 5 BW voorziet in een uitzondering op deze samenloopbepaling, maar alleen voor kosten die vallen onder het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten, dat hier niet van toepassing is.
6.17
De Staat wijst er terecht op dat de inhoud van de brieven die de advocaat van [verweerder] hem voorafgaand aan deze procedure heeft gestuurd vrijwel woordelijk overeenstemt met die van de inleidende dagvaarding, en dat heeft [verweerder] niet weersproken.
6.18
[verweerder] voert aan dat deze uitkomst moeilijk te rijmen is met de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten en het bijbehorend Besluit. Die vergelijking gaat echter mank, omdat de besluitgever bewust de keuze heeft gemaakt om de reikwijdte van dat Besluit te beperken tot, kort gezegd, verbintenissen uit overeenkomst tot betaling van een geldsom en daarmee gelijk te stellen verbintenissen.
6.19
[verweerder] voert ook aan dat deze uitkomst zich moeilijk verhoudt tot de verplichting van Nederland om te voorzien in een effectief rechtsmiddel voor het verkrijgen van schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. Het hof volgt hem niet in dat standpunt, omdat die kosten bij toepassing van artikel 6:96 lid 3 BW niet van vergoeding worden uitgesloten, maar worden geacht mede te zijn vergoed door de proceskostenveroordeling en de kantonrechter in deze procedure een proceskostenveroordeling van € 374,- heeft uitgesproken tegen de Staat.
Slotoverwegingen
6.2
De slotsom van het voorgaande conclusie is dat het hoger beroep van de Staat wat de hoofdsom aan schadevergoeding en de buitengerechtelijke incassokosten betreft slaagt en dat het hoger beroep van [verweerder] niet slaagt. Dit houdt in dat partijen in eerste aanleg over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld. Het hof zal het bestreden vonnis daarom vernietigen voor zover het gaat om de schadevergoeding van € 1.800,-, de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskostenveroordeling, en in plaats daarvan alleen een schadevergoeding toewijzen van € 1.500,- en de kosten van de procedure voor de rechtbank compenseren.
6.21
[verweerder] heeft niet betwist dat De Staat hem ter uitvoering van het bestreden vonnis € 2.849,- heeft betaald en heeft geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de vordering tot terugbetaling, noch tegen de daarover gevorderde rente. Het hof zal die vordering daarom toewijzen voor de som van (i) het verschil tussen de hiervoor genoemde hoofdsommen (€ 300,-), (ii) de toegewezen buitengerechtelijke incassokosten ad € 675,- en (iii) de in de proceskostenveroordeling vastgestelde kosten ad € 374,-, dat wil zeggen € 1.349,-.
6.22
Uit de administratie van het hof blijkt dat het hof een griffierecht heeft geheven van [verweerder]. Uit het hiervoor onder 6.13 bedoelde arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014 volgt dat dat ten onrechte is geweest. Het hof zal daarom bepalen dat dat griffierecht wordt teruggestort.
6.23
Omdat partijen in het principaal hoger beroep van de Staat en in het incidenteel hoger beroep van [verweerder] over een weer deels in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de kosten van beide hoger beroepen compenseren.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 27 juli 2022 behalve voor wat betreft de beslissingen onder 5.2, 5.3 en 5.4, vernietigt die beslissingen en, in zoverre opnieuw recht doende:
o veroordeelt de Staat om € 1.500,- aan immateriële schadevergoeding te betalen aan [verweerder];
o bepaalt dat beide partijen de eigen kosten dragen van de procedure voor de kantonrechter;
  • veroordeelt [verweerder] tot terugbetaling aan de Staat van € 1.349,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop de Staat dat bedrag aan [verweerder] heeft betaald;
  • bepaalt dat het door [verweerder] betaalde griffierecht aan hem zal worden teruggestort;
  • bepaalt dat beide partijen de eigen kosten dragen van het principaal hoger beroep en van het incidenteel hoger beroep;
  • verklaart de hiervoor uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M.H. Speyart van Woerden, S.A. Boele en R.M. Hermans en op 17 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

2.HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736 (
3.HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562, r.o. 2.3.3 - 2.34 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.8.1 - 3.82.
4.Zie artikel 125 lid 1 Rv.
5.Artikel 339 lid 1 Rv.
6.Artikel 126 Rv, in geval van hoger beroep gelezen in samenhang met artikel 353 lid 1 Rv.
7.Artikel 2.11 van het destijds geldende Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechthoven.
8.Artikel 353 lid 1 Rv.
9.Zie voetnoot 2, r.o. 3.16.3.