Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Staat der Nederlanden (Raad voor de Rechtspraak),
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de memorie van grieven van de Staat;
- de memorie van antwoord, tevens houdend grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [verweerder], met bijlagen;
- de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de Staat.
3.Feitelijke achtergrond
- 13 juli 2015 betekening appeldagvaarding;
- 27 oktober 2015 eerst dienende dag;
- 21 juni 2016 memorie van grieven van de derde;
- 13 september 2016 memorie van antwoord van [verweerder];
- 27 september 2016 akte houdende uitlating producties van de derde;
- 11 oktober 2016 beslissing van het hof tot het houden van een comparitie na antwoord;
- 11 april 2017 opgave verhinderdata partijen;
- 25 april 2017 opgave aanvullende verhinderdata partijen;
- 9 mei 2017 bepaling datum comparitie;
- 4 oktober 2017 comparitie na antwoord;
- 12 december 2017 tussenarrest met voorstel voor een deskundigenopdracht;
- 9 januari 2018 akte uitlating deskundigenopdracht van beide partijen;
- 22 mei 2018 tussenarrest met deskundigenopdracht;
- 17 oktober 2018 depot van het deskundigenbericht;
- 11 december 2018 memorie na deskundigenbericht van de derde;
- 15 januari 2019 memorie na deskundigenbericht van [verweerder];
- 29 januari 2019 verzoek van [verweerder] om pleidooi;
- 12 februari 2019 dagbepaling pleidooi;
- 7 januari 2020 pleidooi;
- 25 februari 2020 tussenarrest;
- 9 maart 2020 comparitie van partijen en deskundige;
- 31 maart 2020 nadere toelichting van de deskundige;
- 6 april 2020 toesturen ontbrekend stuk van de deskundige;
- 21 april 2020 aktes van partijen na comparitie en aanvullend deskundigenbericht;
- 12 mei 2020 antwoordaktes van partijen;
- 9 juni 2020 fourneren aanvullende processtukken;
- 22 december 2020 eindarrest.
4.Procedure bij de rechtbank
21 juni 2016 memorie van grieven
4 oktober 2017 comparitie na antwoord
22 mei 2018 tussenarrest met deskundigenopdracht
13 november 2018 deskundigenbericht
7 januari 2020 pleidooi
22 december 2020 eindarrest.
5.Vorderingen in hoger beroep
6.Beoordeling in hoger beroep
Redelijke termijn
Perioden 2, 5 en 6, afzonderlijk bekeken, onaanvaardbaar lange perioden van inactiviteit van telkens zes maanden zijn geweest.
Periode 1geen sprake is geweest van een onaanvaardbaar lange periode van inactiviteit, omdat [verweerder] de derde na de eerst dienende dag peremptoir had kunnen stellen om hem te dwingen om zo snel mogelijk zijn memorie van grieven te nemen. In hoger beroep klaagt [verweerder] over dat oordeel en wijst hij ook op de aan Periode 1 voorafgaande periode tussen de uitspraak van het vonnis in eerste aanleg (29 april 2015) en, na het betekenen van de appeldagvaarding (13 juli 2015), de eerst dienende dag (27 oktober 2015). Het Nederlands burgerlijk procesrecht, waar de Staat voor verantwoordelijk is, voorziet volgens hem ten onrechte in: (i) een termijn van drie maanden voor het betekenen van een appeldagvaarding; (ii) de mogelijkheid om daarin nog geen grieven op te nemen, (iii) de keuze van de appellant voor de eerst dienende dag en (iv) een eerste automatische uitstel, gevolgd door eenvoudig uitstel op verzoek. Volgens [verweerder] kan van een partij als hij niet worden verwacht dat hij het initiatief neemt om de Staat peremptoir te stellen en heeft de rechter een eigen verantwoordelijkheid bij het waarborgen van een snelle procedure.
Periode 2geoordeeld dat de vertraging tussen 9 mei 2017 (bepaling datum comparatie) en 4 oktober 2017 (comparitie) verband kan houden met de door partijen opgegeven verhinderdata. [verweerder] klaagt dat hij over die vertraging voldoende heeft gesteld en dat de kantonrechter haar oordeel niet heeft gebaseerd op enig onderzoek of enige vraag. Het hof volgt [verweerder] hier niet in. Van [verweerder] had verwacht mogen worden dat hij zijn klacht op dit punt zou onderbouwen door inzage te geven in de verhinderdata die partijen voor die comparitie hebben opgegeven, met een toelichting waarom de lengte van de periode tussen het bepalen en het houden van de comparitie daar niet mee te maken had. Dat heeft [verweerder] niet gedaan.
Periode 4betreft heeft de kantonrechter geoordeeld dat [verweerder] zelf over mogelijkheden beschikte om de voortgang van de procedure te bewaken, namelijk een verzoek aan het hof Arnhem-Leeuwarden om de deskundige tot spoed te manen. [verweerder] klaagt dat dat van hem niet kan worden gevergd en dat het hof Arnhem-Leeuwarden daarin een eigen verantwoordelijkheid had. Het hof verwerpt deze klacht om de hiervoor onder 6.9.4 genoemde redenen. Daar komt bij dat de deskundige, zoals hiervoor onder 6.6.2 geoordeeld, een complexe economische vraag moest beantwoorden en dat [verweerder] niet heeft onderbouwd dat een aanmaning van de deskundige tot een bespoediging zou hebben geleid..
Periode 5voert [verweerder] aan dat binnen het krappe jaar tussen het verzoek van de derde om pleidooi (29 januari 2019) en de dag waarop dat pleidooi is gehouden (7 januari 2020) de onaanvaardbare periode van inactiviteit niet zes, maar negen maanden beslaat. Het hof gaat hier niet in mee omdat een termijn van zes maanden tussen verzoek om pleidooi en pleidooi niet onaanvaardbaar lang is, gelet op de noodzaak om verhinderdata op te vragen en om met inachtneming van die data en van de verhinderingen van de leden van de formatie een zittingsdag te bepalen.
7.Beslissing
- veroordeelt [verweerder] tot terugbetaling aan de Staat van € 1.349,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop de Staat dat bedrag aan [verweerder] heeft betaald;
- bepaalt dat het door [verweerder] betaalde griffierecht aan hem zal worden teruggestort;
- bepaalt dat beide partijen de eigen kosten dragen van het principaal hoger beroep en van het incidenteel hoger beroep;
- verklaart de hiervoor uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.