ECLI:NL:GHDHA:2023:2329

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
200.313.208/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de uitzendovereenkomst door onvoorziene omstandigheden als gevolg van coronamaatregelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een uitzendbureau, aangeduid als [appellante], en een inlener, aangeduid als [verweerder]. De zaak betreft een uitzendovereenkomst die is gesloten eind 2019, waarbij [appellante] een werknemer, [X], uitzond naar [verweerder]. Door de coronamaatregelen die op 15 maart 2020 in werking traden, heeft [verweerder] zijn bedrijfsactiviteiten moeten staken, wat leidde tot een geschil over de betaling van loon en bijkomende kosten van de transitievergoeding. [appellante] vorderde betaling van loon voor de weken 10 tot en met 47 van 2020 en bijkomende kosten van de transitievergoeding, terwijl [verweerder] zich beriep op een wijziging van de uitzendovereenkomst door onvoorziene omstandigheden.

De kantonrechter had in eerste aanleg [verweerder] veroordeeld tot betaling van een bedrag, maar het hof oordeelde dat de coronamaatregelen een onvoorziene omstandigheid vormden die rechtvaardigde dat de uitzendovereenkomst werd gewijzigd. Het hof oordeelde dat het loon voor de betrokken periode slechts voor 25% ten laste van [verweerder] kwam, en dat de bijkomende kosten van de transitievergoeding toewijsbaar waren. Het hof bevestigde dat de financiële gevolgen van de coronamaatregelen gelijk verdeeld moesten worden tussen partijen, waarbij het hof de specifieke omstandigheden van de partijen in overweging nam. De uitspraak benadrukt de toepassing van artikel 6:258 BW, dat de rechter in staat stelt om de gevolgen van een overeenkomst te wijzigen op basis van onvoorziene omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.313.208/01
Zaaknummer rechtbank : 9560984 CV EXPL 21-39128
Arrest van 17 oktober 2023
in de zaak van
[appellante] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. I.A. van Rooij, kantoorhoudend in Tilburg,
tegen
[verweerder] h.o.d.n. [handelsnaam verweerder],
wonend en zakendoend in [woonplaats],
verweerder,
advocaat: mr. M.C. Hoogendam, kantoorhoudend in Leusden.
Het hof noemt partijen hierna [appellante] en [verweerder].

1.De zaak in het kort

1.1
[appellante] vordert in verband met de uitzending van een werknemer bij [verweerder] betaling van (i) loon en (ii) de bijkomende kosten van de transitievergoeding bij de beëindiging van het dienstverband. [verweerder] beroept zich wat het loon betreft op wijziging van de uitzendovereenkomst in verband met de coronamaatregelen die op 15 maart 2020 in werking zijn getreden. In dit arrest oordeelt het hof dat die maatregelen een onvoorziene omstandigheid opleveren die rechtvaardigt dat de uitzendovereenkomst in die zin wordt gewijzigd dat het loon vanaf die datum tot aan het eind van 2020 slechts voor 25% ten laste van [verweerder] komt. Het hof oordeelt daarnaast dat de bijkomende kosten van de transitievergoeding toewijsbaar is.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding met grieven en bijlagen van 8 juli 2022 waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 8 april 2022; [1]
  • het arrest van dit hof van 30 augustus 2022 waarbij een mondelinge behandeling is gelast, die vervolgens niet is gehouden;
  • de memorie van antwoord van [verweerder].

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellante] is een uitzendbureau. [verweerder] organiseert grootschalige evenementen op een eigen locatie van ongeveer 1.000,- m2.
3.2
Eind 2019 hebben [appellante] als uitzender en [verweerder] als inlener een uitzendovereenkomst gesloten. Artikel 6 daarvan luidt, voor zover van belang, als volgt:
6. Vergoeding6.1 [handelsnaam verweerder] is aan [appellante] een vergoeding verschuldigd, bestaande uit een omrekenfactor maal het bruto loon (…).6.2. Uren worden (…) verloond op basis van gewerkte uren. (…)
(…)
6.4
De kosten voor de aan werknemer verschuldigde transitievergoeding (…) zijn verdisconteerd in de omrekenfactor. Bijkomende transitiekosten worden doorbelast aan [handelsnaam verweerder].
6.5
[handelsnaam verweerder] verplicht zich om de leegloopuren van de geplaatste werknemers te vergoeden ofwel te garanderen dat er geen leegloopuren voorkomen gedurende de looptijd van de uitzendovereenkomst met de geplaatste werknemer.
(…)”
3.3
[appellante] heeft gedurende het hele jaar 2020 op grond van de overeenkomst de heer [X] (hierna: [X]) uitgezonden aan [verweerder].
3.4
Van 15 maart 2020 tot en met 1 juni 2020 en van 15 oktober 2020 tot en met 31 december 2020 moesten horecagelegenheden op last van de overheid gesloten blijven (hierna: de coronamaatregelen).
3.5
[verweerder] heeft zijn bedrijfsactiviteiten in 2020 vanaf 15 maart gestaakt en heeft [X] vanaf die datum niet opgeroepen tot werk.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellante] heeft [verweerder] voor de kantonrechter gedagvaard en (na wijziging van eis) betaling gevorderd van € 28.493,08, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over € 24.109,18 vanaf 25 februari 2022. De gevorderde hoofdsom bestaat uit de volgende deelbedragen:
- € 21.200,19: nakoming van de verbintenis tot betaling van loon voor [X] voor de weken 10 tot en met 47 van 2020;
- € 2.908,99: nakoming van de verbintenis tot betaling van de bijkomende kosten voor de transitievergoeding van [X];
- € 3.367,81: vervallen wettelijke rente; en
- € 1.016,09: buitengerechtelijke incassokosten.
[appellante] heeft met betrekking tot de loonbetalingsvorderingen gesteld dat [verweerder] op grond van artikel 6.5 van de uitzendovereenkomst ondanks eventuele onmogelijkheid om [X] te werk te stellen door de coronamaatregelen de leegloopuren van [X] moest betalen dat wil zeggen de uren waarin [appellante] [X] aan [verweerder] ter beschikking heeft gesteld, maar [verweerder] hem niet te werk heeft gesteld.
Met betrekking tot de bijdrage in de transitievergoeding heeft [appellante] het volgende gesteld. De kosten van die vergoeding zijn op grond van artikel 6.4 eerste volzin van de uitzendovereenkomst in eerste instantie in de zogeheten omrekenfactor verdisconteerd. Maar uit de tweede volzin volgt dat als de met die verdiscontering opgebouwde aanspraak (“het potje”) lager is dan de vergoeding die uiteindelijk aan de werkgever moet worden uitgekeerd, [appellante] deze bijkomende kosten kan doorbelasten aan [verweerder]. [2]
4.2
De kantonrechter heeft, voor zover in hoger beroep van belang, [verweerder] veroordeeld tot betaling van € 6.095,06, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over 25% van elk factuurbedrag vanaf de betrokken vervaldatum en de proceskosten gecompenseerd. Zij oordeelde als volgt:
Loon over de weken 10 tot en met 47- op grond van artikel 6.5 van de uitzendovereenkomst moet [verweerder] – ondanks overmacht bij het niet te werk kunnen stellen van [X] – het loon voor de leegloopuren van [X] over de weken 10 tot en met 47 van 2020 betalen (r.o. 5.2 tot en met 5.7);
Onvoorziene omstandigheden- het risico van de coronamaatregelen is niet in de uitzendovereenkomst verdisconteerd en de gevolgen van die maatregelen rechtvaardigen dat die overeenkomst wordt gewijzigd (r.o. 5.8 tot en met 5.12);
- het financiële nadeel komt voor 75% voor rekening komt van [appellante] en voor 25% voor rekening van [verweerder], aangezien [appellante] onvoldoende heeft betwist dat zij [X] op andere projecten had kunnen zetten en als zijn juridisch werkgever aanspraak had kunnen maken op de Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (hierna: de NOW1-regeling); dit levert een aangepaste loonvordering op van € 5.300.05 (r.o. 5.12 en 5.13);
Transitievergoeding- [appellante] heeft de berekening van de bijkomende kosten voor de transitievergoeding van [X] boven het opgebouwde “potje” niet inzichtelijk gemaakt (r.o. 5.14);
Rente, Buitengerechtelijke incassokosten en Proceskostenveroordeling- de wettelijke handelsrente is toewijsbaar over 25% van de betrokken factuurbedragen (r.o. 5.15); de buitengerechtelijke incassokosten zijn volgens de algemene voorwaarden toewijsbaar voor € 795,01 (r.o. 5.16) en partijen zijn over en weer in het ongelijk gesteld (r.o. 5.17).

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellante] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen en vordert hetzelfde als bij de kantonrechter, zij het met verlaging van gevorderde hoofdsom naar € 28.293,08. Kort gezegd hebben haar bezwaren betrekking op (i) het oordeel dat [verweerder] zijn activiteiten na 15 maart 2020 heeft moeten staken, (ii) het oordeel dat partijen de mogelijkheid van de coronamaatregelen niet hebben verdisconteerd in de overeenkomst, (iii) de wijziging van de overeenkomst over de hele periode waarover [appellante] loon heeft gevorderd, (iv) de 75/25-verdeling, (v) de afwijzing van de transitievergoeding en (vi) de compensatie van de proceskosten.

6.Beoordeling in hoger beroep

[verweerder] moet op grond van artikel 6.5 van de uitzendovereenkomst het loon over de weken 10 tot en met 47 van 2020 betalen

6.1
[verweerder] herhaalt bij memorie van antwoord de betwisting uit zijn conclusie van antwoord dat hij, naar aanleiding van een eerder incident met een gaslek, voorafgaand aan het aangaan van de uitzendovereenkomst met [appellante] heeft gesproken over de risicoverdeling tussen partijen in geval van overmacht, en dat [appellante] hem toen heeft verteld dat hij bij de annulering van een evenement als gevolg van overmacht geen personeel hoefde af te nemen. [verweerder] doet op dat punt ook een bewijsaanbod.
6.2
Het hof vat deze herhaling niet op als een incidentele grief tegen het oordeel dat [verweerder] op grond van artikel 6.5 van de uitzendovereenkomst ondanks overmacht de leegloopuren van [X] moet betalen. [verweerder] heeft namelijk niet toegelicht – en in zijn stellingen ligt ook niet besloten – dat hij met die herhaling heeft willen bereiken dat het hof de loonsomvordering van [appellante] alsnog geheel afwijst of alleen voor een lager bedrag toewijst dan de kantonrechter. Ook [appellante] heeft deze herhaling niet als grief opgevat, omdat zij niet heeft gevraagd om een memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep te nemen.
6.3
Voor zover deze passage toch als incidentele grief moet worden aangemerkt of het hof daarover moet oordelen op grond van de devolutieve werking, oordeelt het hof (ten overvloede) als volgt. Bij conclusie van antwoord in reconventie, tevens houdende eisvermeerdering in conventie, heeft [appellante] aangevoerd dat zij bij diverse collega’s (naar het hof begrijpt: medewerkers van haar) heeft geïnformeerd naar dit gesprek, dat niemand zich een dergelijk gesprek kan herinneren, en dat zij bij dit soort vragen een standaardantwoord hanteert met als strekking dat in “fase 3” uitgezonden personen met uren in het contract deze uren uitbetaald moeten krijgen. Dit strookt ook met haar uitleg over drie uitzendfases, waarbij in fase 3 geen contract zonder uren meer kan worden aangeboden en de leegloopuren voor risico van de inlener komen. Gelet op deze reactie had van [verweerder] in hoger beroep mogen worden verwacht dat hij meer gegevens zou verstrekken over dat gesprek, zoals bijvoorbeeld het tijdstip ervan en wie zijn gesprekspartner bij [appellante] was. Omdat hij dat niet heeft gedaan, verwerpt het hof zijn betoog en gaat het voorbij aan zijn bewijsaanbod op dit punt.
6.4
[appellante] heeft geklaagd over de vaststelling van de kantonrechter dat [verweerder] zijn bedrijfsactiviteiten sinds de inwerkingtreding van de coronamaatregelen op 15 maart 2020 heeft moeten staken. Deze klacht kan op zichzelf niet tot vernietiging leiden, omdat het hof hiervoor onder 3 de feiten opnieuw heeft vastgesteld, met inachtneming van de bezwaren van [appellante].
De coronamaatregelen leveren een onvoorziene omstandigheid op
6.5
Op grond van artikel 6:258 lid 1 BW kan de rechter op vordering van een partij bij een overeenkomst de gevolgen daarvan wijzigen op grond van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst mag verwachten. Aan die wijziging kan terugwerkende kracht worden verleend. Een onvoorziene omstandigheid als bedoeld in art. 6:258 BW is een omstandigheid die op het moment van totstandkoming van de overeenkomst nog in de toekomst is gelegen en die daarin niet is verdisconteerd. Of dat laatste het geval is moet door uitleg van de overeenkomst worden vastgesteld. Uit artikel 6:258 lid 2 BW volgt dat een dergelijke wijziging niet wordt uitgesproken voor zover de omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van de partij die wijziging vordert.
6.6
Volgens [appellante] is de mogelijkheid van het op grond van overheidsmaatregelen moeten staken van de bedrijfsactiviteiten door [verweerder] verdisconteerd in de uitzendovereenkomst. In artikel 6.5 van de overeenkomst hebben partijen namelijk afgesproken dat de leegloopuren voor rekening van [verweerder] komen, “
ongeacht de oorzaak voor het ontstaan[daarvan]”. Partijen zijn daarmee een zeer specifieke bepaling overeengekomen, waarbij het uitdrukkelijk de bedoeling was om leegloopuren geheel voor rekening en risico van [verweerder] te laten komen,
no matter what. Wegens deze risicoverdeling hebben partijen ook lagere uitzendtarieven afgesproken. Volgens [appellante] doet daar niet aan af dat de uitzendovereenkomst toevallig niet specifiek het uitbreken van een coronapandemie noemt.
6.7
Het hof volgt [appellante] om de volgende redenen niet in dit standpunt. De omstandigheid dat een ondernemer die voor zijn omzet afhankelijk is van de komst van publiek, als gevolg van overheidsmaatregelen in verband met de coronapandemie zijn bedrijf niet of slechts in geringe mate kan exploiteren, is een uitzonderlijke, de volksgezondheid betreffende omstandigheid van algemene aard. Behoudens concrete aanwijzingen voor het tegendeel, moet aangenomen worden dat deze omstandigheid in elk geval niet is verdisconteerd in overeenkomsten die voor 15 maart 2020 zijn gesloten. [3]
6.8
De verwijzing naar de bedoeling van partijen bij het aangaan van artikel 6.5 van de overeenkomst levert geen concrete aanwijzing op voor het tegendeel. Voor de uitleg van een bepaling van een overeenkomst komt het naast de taalkundige meest voor de hand liggende betekenis daarvan aan op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Wat de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis betreft wijst artikel 6.5 van de overeenkomst niet op het verdisconteren van de coronamaatregelen. Met betrekking tot de overige door [appellante] gestelde omstandigheden geldt het volgende. Dat (i) leegloopuren voor rekening en risico van [verweerder] komen en (ii) partijen daarom lagere tarieven hebben afgesproken betekent alleen dat [verweerder] zich wat de betaling van die uren betreft niet kan beroepen op overmacht bij het niet kunnen inzetten van [X]. Het betekent niet dat [verweerder] de coronamaatregelen niet als onvoorziene omstandigheid kan inroepen.
6.9
Het betoog van [appellante] dat het risico van de coronamaatregelen op grond van de overeenkomst of verkeersopvattingen voor rekening van [verweerder] moet komen faalt om dezelfde redenen.
De coronamaatregelen hebben negatieve gevolgen gehad voor de inzetbaarheid van [X]
6.1
[appellante] voert aan dat de coronamaatregelen in 2020 slechts tussen 15 maart en 1 juni 2020 en tussen 15 oktober en 31 december 2020 voorzagen in volledige sluiting van eet- en drinkgelegenheden, en dat daarom in de tussengelegen periode geen sprake was van onvoorziene omstandigheden. Het hof volgt haar niet in deze betwisting, omdat [verweerder] heeft toegelicht dat hij (naar het hof begrijpt: in de tussengelegen periode) op grond van de omvang van de door hem georganiseerde evenementen niet snel opnieuw kon opschalen.
6.11
[appellante] betwist ook dat [verweerder] tijdens de periode na 15 maart 2020 in het geheel geen mogelijkheid heeft gehad om zijn activiteiten voort te zetten en om daarbij [X] te werk te stellen. [verweerder] had destijds volgens haar voldoende alternatieven. Zo blijkt uit zijn inschrijving in het handelsregister dat hij zich onder andere bezighoudt met
cateringen het adviseren van bedrijven in de horecasector, en hij had deze activiteiten na de sluiting van zijn evenementenlocatie gewoon kunnen voortzetten. Daarnaast had hij bijvoorbeeld diners voor kleinere gezelschappen en/of afhaalmaaltijden kunnen aanbieden, en volgens [appellante] had hij in al deze gevallen [X] kunnen inzetten.
6.12
Het hof volgt [appellante] ook hier niet in deze betwisting, omdat [verweerder] terecht betoogt dat zijn daadwerkelijke activiteit maatgevend is voor de vraag wat hij na de sluiting van zijn evenementenlocatie had kunnen doen, en niet de bredere omschrijving die hij heeft opgegeven voor zijn inschrijving in het handelsregister. Hij verduidelijkt in dat verband dat die daadwerkelijke activiteit bestond uit het organiseren van evenementen op zijn locatie van circa 1.000 m2, dat hij niet was toegerust op het aanbieden van afhaalmaaltijden en dat het voor hem ook vanuit een kosten- en batenafweging niet haalbaar was om daar diners voor kleinere gezelschappen of afhaalmaaltijden aan te bieden.
De financiële gevolgen van de coronamaatregelen moeten worden verdeeld
6.13
[appellante] klaagt over de door de kantonrechter vastgestelde 25/75-verdeling van het loon. Wegens de risicoverdeling was het niet aan haar om op zoek te gaan naar andere mogelijkheden om [X] in te zetten en is niet relevant of zij in de relevante periode aanspraak had kunnen maken op de NOW1-regeling.
6.14
Deze klacht faalt om de volgende redenen. Als een ondernemer die voor zijn omzet afhankelijk is van de komst van publiek, als gevolg van overheidsmaatregelen in verband met de coronapandemie zijn bedrijf niet of slechts in geringe mate kan exploiteren, en de uitzendovereenkomst voor 15 maart 2020 is gesloten, kan aangenomen worden dat de inzetbaarheid van de betrokken horecamedewerker zo sterk is verminderd dat de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties van de uitzender en de inlener in ernstige mate is verstoord. Het hof heeft hiervoor onder 6.8 en 6.9 geoordeeld dat het risico van de coronamaatregelen niet op grond van de aard van de overeenkomst of de verkeersopvattingen voor rekening van [verweerder] komt. In dat geval kan [appellante] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen aanspraak maken op volledige betaling van het overeengekomen uitzendtarief en kan de rechter de overeenkomst aanpassen aan de gewijzigde omstandigheden door dat tarief te verminderen. [4]
6.15
Nadeel dat is veroorzaakt door de coronamaatregelen valt in de regel noch in de risicosfeer van de uitzender, noch in die van de inlener. De verstoring van de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties wordt daarom het beste ondervangen door dit nadeel, voor zover dat nog niet is gecompenseerd door een financiële steun van de overheid, gelijk te verdelen over partijen. De in artikel 6:258 lid 1 BW bedoelde redelijkheid en billijkheid kunnen echter meebrengen dat op grond van omstandigheden gelegen in bijvoorbeeld de hoedanigheid of financiële positie van een der partijen, van deze gelijke verdeling wordt afgeweken. [5]
6.16
Het hof oordeelt dat die omstandigheden zich hier voordoen. [verweerder] betoogt terecht dat hij een locatiegebonden organisator is van grootschalige evenementen, terwijl [appellante] een uitzendbureau is. De kernactiviteit van [appellante] is dat zij bemiddelt tussen te werk te stellen personen en inleners, en [verweerder] heeft onweersproken aangevoerd dat [appellante] ook buiten de horecasector uitzendt. Het hof gaat voorbij aan de opmerking van [appellante] dat zij überhaupt geen werk kon vinden voor [X], omdat zij niet heeft toegelicht wat zij heeft gedaan om dat werk te vinden.
6.17
Dat partijen, zoals [appellante] aanvoert, het leeglooprisico contractueel naar [verweerder] hebben verlegd doet naar het oordeel van het hof niet ter zake als het gaat om de mogelijkheid van [appellante] om een beroep te doen op de NOW1-regeling. [appellante] heeft niet betwist dat [verweerder] daar als niet-formeel werkgever niet voor in aanmerking kwam en zij als formeel werkgever wel. Volgens [verweerder] heeft [appellante] tijdens de mondelinge behandeling voor de kantonrechter toegelicht dat zij niet voor die regeling in aanmerking kwam omdat zij teveel supermarkten als klant heeft. Deze toelichting strookt met artikel 4 van de NOW1-regeling, dat bepaalt dat een subsidie kan worden verleend aan een werkgever over de loonsom in de periode van 1 maart tot en met 31 mei 2020 indien die werkgever gedurende een aaneengesloten periode van drie kalendermaanden in de periode van 1 maart tot en met 31 juli 2020 verwacht te worden geconfronteerd met een omzetdaling van ten minste 20% ten opzichte van een kwart van de omzet over 2019. Zij strookt ook met de inhoud van een e-mailbericht waar [appellante] in eerste aanleg naar heeft verwezen, waarin een adviseur aan de gemachtigde van [verweerder] schrijft dat [appellante] niet in aanmerking kwam voor NOW-steun “door de berekening die is opgesteld door de Overheid”. [6] Voor zover [appellante] niet voor die steun in aanmerking is gekomen omdat zij minder dan 20% omzetdaling verwachtte, bijvoorbeeld omdat zij veel supermarkten bediende, betekent dat dat zij betrekkelijk weinig te lijden heeft gehad onder de coronamaatregelen, en dat de 25/75-verdeling ook om die reden gerechtvaardigd is. [appellante] wijst er ook op dat in de rechtspraak alleen rekening wordt gehouden met de Tegemoetkoming vaste lasten, maar deze opmerking treft geen doel omdat het bij die rechtspraak specifiek gaat om de gevolgen van de coronamaatregelen voor huurovereenkomsten voor bedrijfsruimte.
De bijkomende kosten voor de transitievergoeding zijn toewijsbaar
6.18
[appellante] heeft een nadere uitleg gegeven en berekeningen verstrekt over de hoogte van de omrekenfactor, de op grond daarvan voor [X] opgebouwde aanspraak ten behoeve van de transitievergoeding (het “potje”) en het verschil dat nog moest worden overbrugd om te komen tot de volle transitievergoeding die aan [X] was verschuldigd. [verweerder] heeft hier alleen op gereageerd met de opmerking dat de kosten van de transitievergoeding al zijn verdisconteerd in de omrekenfactor. Zij miskent daarbij dat artikel 6.4 tweede volzin van de uitzendovereenkomst bepaalt dat [appellante] bijkomende transitiekosten boven de opgebouwde aanspraak aan [verweerder] mag doorbelasten, en dat [appellante] nu heeft uitgelegd waarom hier sprake was van dergelijke bijkomende kosten en hoe hoog die waren. Daarom heeft [appellante] op dit punt aan haar stelplicht voldaan en zijn de bijkomende kosten ten behoeve van de transitievergoeding toewijsbaar.
6.19
[verweerder] heeft geen verweer gevoerd tegen de wettelijke handelsrente die [appellante] over dat bedrag heeft gevorderd en heeft niet betwist dat die wettelijke rente vanaf 25 februari 2022 is verschuldigd. De vordering is op de wet gebaseerd en het hof zal de rente daarom toewijzen, zoals hierna bepaald.
Slotoverwegingen en proceskosten
6.2
De slotsom van het voorgaande is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt als het gaat om de loonbetalingen, maar wel als het gaat om de bijkomende kosten van de transitievergoeding. De toewijzing van die bijkomende kosten is echter niet voldoende om, wat de proceskostenveroordeling in eerste aanleg betreft, de balans te doen omslaan van de door de kantonrechter uitgesproken compensatie naar een proceskostenveroordeling ten laste van [verweerder]. Het hoger beroep faalt daarom op dat punt.
6.21
Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van [appellante], omdat zij daarin alleen verwijst naar haar aanbod in eerste instantie en dat aanbod in hoger beroep daarom niet voldoende specifiek is. Het hof gaat ook voorbij aan haar eisvermindering van in hoofdsom € 28.493,08 naar € 28.293,08, omdat zij die niet heeft toegelicht, [verweerder] er in hoger beroep ook van uitgaat dat [appellante] nog steeds het in eerste aanleg gevorderde loonbedrag van € 21.200,19 vordert (zie punt 8 MvA) en die vermindering daarom op een typefout lijkt te berusten.
6.22
Het hof zal het bestreden vonnis daarom deels vernietigen en opnieuw recht doen zoals hierna bepaald. Omdat partijen in hoger beroep over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de kosten van het hoger beroep compenseren.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 8 april 2022 voor zover de kantonrechter in conventie het meer of anders gevorderde heeft afgewezen, bekrachtigt het voor het overige, en in zoverre opnieuw recht doende:
o veroordeelt [verweerder] om € 2.908,99 te betalen aan [appellante], te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 25 februari 2022;
o wijst af het meer of anders gevorderde;
- bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M.H. Speyart van Woerden, A.D. Kiers-Becking en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2023 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

2.[verweerder] heeft een vordering in reconventie ingesteld die in hoger beroep niet van belang is.
3.Vgl. HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1974 (
4.Vgl. het in noot 3 aangehaalde arrest, r.o. 3.2.5.
5.Vgl. het in noot 3 aangehaalde arrest, r.o. 3.3.2 en 3.3.3.
6.Punt 14 conclusie van antwoord in reconventie, met verwijzing naar productie 18 van [appellante] bij die conclusie.