ECLI:NL:RBROT:2022:2774

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 april 2022
Publicatiedatum
13 april 2022
Zaaknummer
9560984 CV EXPL 21-39128
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nakoming van een uitzendovereenkomst en wijziging door onvoorziene omstandigheden als gevolg van de coronacrisis

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam op 8 april 2022, ging het om de nakoming van een uitzendovereenkomst tussen [bedrijf A] en [bedrijf B]. De overeenkomst was gesloten op 21 november 2019, waarbij [bedrijf A] personeel ter beschikking stelde aan [bedrijf B] voor het organiseren van evenementen. Door de coronamaatregelen, die op 16 maart 2020 van kracht werden, moest [bedrijf B] zijn activiteiten staken, wat leidde tot een geschil over de betaling van uren die de uitzendkracht had moeten werken maar niet kon worden opgeroepen. [bedrijf A] vorderde betaling van € 28.493,08, terwijl [bedrijf B] in reconventie de ontbinding van de overeenkomst vroeg met terugwerkende kracht per 16 maart 2020.

De kantonrechter oordeelde dat de coronamaatregelen als onvoorziene omstandigheden kunnen worden aangemerkt, waardoor de overeenkomst niet ongewijzigd kon blijven. De rechter besloot dat het financiële nadeel dat sinds de coronamaatregelen was ontstaan, verdeeld moest worden over beide partijen, met 75% voor rekening van [bedrijf A] en 25% voor [bedrijf B]. De kantonrechter wees een bedrag van € 6.095,06 toe aan [bedrijf A] en wees de vordering in reconventie van [bedrijf B] af. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9560984 CV EXPL 21-39128
uitspraak: 8 april 2022
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
[bedrijf A]
,
gevestigd te [vestigingsplaats A] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. I.A. van Rooij,
tegen
[persoon B] h.o.d.n. [bedrijf B] ,
wonende te [woonplaats B] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
gemachtigde: [naam gemachtigde] .
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [bedrijf A] ’ en ‘ [bedrijf B] ’.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 16 november 2021 met producties;
de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie, met producties;
het tussenvonnis van 17 januari 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
de conclusie van antwoord in reconventie tevens eisvermeerdering in conventie, met producties;
de nadere producties van [bedrijf B] ;
de akte eisvermeerdering in conventie, met producties;
de aantekening dat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022.
Het vonnis is nader bepaald op vandaag.

2..De vaststaande feiten

2.1
Op 21 november 2019 hebben partijen een overeenkomst gesloten met betrekking tot het uitzenden van personeel. [bedrijf A] heeft op grond van die overeenkomst arbeidskrachten ter beschikking gesteld aan [bedrijf B] om onder leiding en toezicht van [bedrijf B] werkzaamheden te verrichten.
2.2
[bedrijf B] is een onderneming die zich richt op de organisatie van grootschalige (duurzame) evenementen.
2.3
Op 16 maart 2020 moest de locatie van [bedrijf B] gesloten worden op last van de overheid vanwege de coronapandemie. Sindsdien heeft [bedrijf B] zijn bedrijfsactiviteiten moeten staken. Tot op heden is de locatie van [bedrijf B] niet (meer) geopend geweest.
2.4
In de schriftelijke overeenkomst tussen partijen is - voor zover van belang - het volgende bepaald:
“(…)
6.4
De kosten voor de aan werknemer verschuldigde transitievergoeding en/of billijke vergoeding, dan wel een gelijkwaardige voorziening in de zin van artikel 7:673 BW e.v. zijn verdisconteerd in de omrekenfactor. Bijkomende transitie kosten worden doorbelast aan [bedrijf B] duurzame evenementen.
6.5
[bedrijf B] duurzame evenementen verplicht zich om de leegloopuren van de geplaatste werknemers te vergoeden ofwel te garanderen dat er geen leegloopuren voorkomen gedurende de looptijd van de uitzendovereenkomst met de geplaatste werknemer.
(…)
7.4
Wanneer [bedrijf B] duurzame evenementen de betalingsafspraken niet nakomt en [bedrijf A] besluit de openstaande facturen ter incasso aan te bieden, stopt [bedrijf A] met het leveren van haar dienstverlening. Dit houdt in dat de terbeschikkingstellingen per direct worden gestopt en lopende uitzendovereenkomsten worden beëindigd.
7.5
De bijbehorende kosten zijn voor rekening en risico van [bedrijf B] duurzame evenementen. [bedrijf A] is niet aansprakelijk voor de hierdoor geleden en te lijden schade van [bedrijf B] duurzame evenementen. [bedrijf A] rekent haar tarief over de normale c.q. redelijkerwijs te verwachtte arbeidsduur, zolang zij een loonbetalingsverplichting tegenover de betrokken werknemers heeft.
(…)”
2.5
Op de overeenkomst zijn de dienstvoorwaarden van toepassing. Daarin is - voor zover van belang - het volgende bepaald:
“(…)
5.2
De Opdrachtgever is niet gerechtigd de tewerkstelling van een Werknemer tijdelijk, geheel of gedeeltelijk op te schorten, tenzij er sprake is van overmacht."
(…)”

3..De vordering en het verweer in conventie

3.1
[bedrijf A] vordert in conventie dat [bedrijf B] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 28.493,08, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over een bedrag van € 24.109,18 vanaf 25 februari 2022 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [bedrijf B] in de proceskosten en de nakosten.
3.2
Aan haar vordering legt [bedrijf A] - kort gezegd - het volgende ten grondslag. [bedrijf A] heeft aan [bedrijf B] arbeidskrachten ter beschikking gesteld, waaronder de heer [persoon C] (hierna: [persoon C] ). In het kader van de terbeschikkingstelling van [persoon C] is [bedrijf B] over de periode van week 10 tot en met week 47 van 2020 in totaal nog een bedrag van € 21.200,19 aan [bedrijf A] verschuldigd. Verder moet [bedrijf B] de transitievergoeding ten behoeve van [persoon C] betalen van € 2.908,99. [bedrijf B] heeft niet voldaan aan deze betalingsverplichtingen. [bedrijf A] vordert nakoming van deze betalingsverplichtingen. Tot slot vordert [bedrijf A] vervallen wettelijke rente tot en met 24 februari 2022 ten bedrage van € 3.367,81 en buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.016,09.
3.3
[bedrijf B] heeft verweer gevoerd. Daarop zal – voor zover van belang – hierna worden ingegaan.

4..De vordering en het verweer in reconventie

4.1
[bedrijf B] vordert in reconventie dat de overeenkomst tussen partijen - met terugwerkende kracht - per 16 maart 2020 wordt ontbonden, dan wel op een in goede justitie te bepalen datum, zulks onder veroordeling van [bedrijf A] in de kosten van deze procedure.
4.2
[bedrijf A] heeft verweer gevoerd. Daarop zal - voor zover van belang - hierna worden ingegaan.

5..De beoordeling

5.1
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie zullen deze gezamenlijk worden behandeld.
Uren week 10 tot en met week 47 van 2020
5.2
[bedrijf A] vordert in het kader van de ter beschikkingstelling van [persoon C] over de periode van week 10 tot en met week 47 van 2020 in totaal een bedrag van € 21.200,19 van [bedrijf B] . Vaststaat dat [persoon C] in deze weken geen werkzaamheden heeft kunnen verrichten voor [bedrijf B] vanwege de coronapandemie en de in dat kader door de overheid getroffen maatregen.
5.3
[bedrijf A] voert aan dat op grond van artikel 6.5 van de overeenkomst, [bedrijf B] gehouden is tot betaling van de uren waarin de uitzendkracht had moeten werken volgens de gesloten overeenkomst, maar niet is opgeroepen voor het werk. Deze uren worden in artikel 6.5 aangeduid als zogenaamde leegloopuren. Volgens [bedrijf B] moet de term 'leegloopuren' gelezen en begrepen worden als uren waarbij de werknemer niet is opgeroepen als gevolg van een eigen keuze van [bedrijf B] . Omdat er sprake is van overmacht (en dus geen eigen keuze van [bedrijf B] ) is artikel 6.5 niet van toepassing en geldt artikel 5.2 van de toepasselijke dienstvoorwaarden. Daaruit volgt volgens [bedrijf B] dat zij het inlenen van een uitzendkracht en het betalen van de afgenomen uren mag opschorten.
5.4
De kantonrechter is van oordeel dat, anders dan [bedrijf B] meent, uit artikel 5.2 van de dienstvoorwaarden niet volgt dat [bedrijf B] de betaling van de facturen mag opschorten in geval van overmacht. Uit artikel 5.2 volgt slechts dat [bedrijf B] de tewerkstelling van een uitzendkracht mag opschorten in geval van overmacht. Er wordt in de bepaling niets vermeld over voor wiens rekening en risico het komt dat de werknemer vanwege overmacht niet te werk kan worden gesteld. Het uitgangspunt in deze situatie is dan ook, zoals [bedrijf A] terecht stelt, artikel 6.5 van de overeenkomst.
5.5
Partijen zijn het erover eens dat met leegloopuren wordt bedoeld uren waarin de uitzendkracht had moeten werken volgens de gesloten overeenkomst, maar niet is opgeroepen voor het werk. De stelling van [bedrijf B] dat het daarbij uitsluitend gaat om uren waarbij de werknemer door toedoen van [bedrijf B] zelf niet is opgeroepen, wordt verworpen. Dit volgt niet uit de betreffende bepaling en blijkt ook anderszins niet uit de overeenkomst tussen partijen. Uit artikel 6.5 van de overeenkomst volgt dat leegloopuren voor rekening van [bedrijf B] komen, ongeacht de oorzaak voor het ontstaan van die leegloopuren.
5.6
[bedrijf B] stelt dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat met de term ‘leegloopuren' wordt bedoeld uren die de uitzendkracht volgens de gesloten overeenkomst had moeten werken, maar waarvoor de uitzendkracht niet is opgeroepen door toedoen van [bedrijf B] . Hij voert daartoe aan dat [bedrijf A] hem heeft voorgehouden dat hij enkel kosten zou maken wanneer hij mensen inleende of wanneer het niet inlenen van de mensen aan hem toe te rekenen was. Dit blijkt ook uit de website van [bedrijf A] waar staat vermeld dat er geen kosten verschuldigd zijn als er geen werk is. [bedrijf A] heeft voorgaande gemotiveerd betwist. Zij voert daartoe aan dat de stelling ‘
geen werk geen kosten’slechts opgaat voor de eerste 2 fasen in de Flexwet. Na 78 gewerkte weken heeft een medewerker recht op een urengarantie in zijn arbeidsovereenkomst. [bedrijf A] heeft dit ook met [bedrijf B] besproken. In overleg met [bedrijf B] heeft zij aan [persoon C] een arbeidsovereenkomst (fase 3) aangeboden, nadat [persoon C] 78 weken had gewerkt voor [bedrijf B] . In geval van een fase 3 arbeidsovereenkomst geldt dat de flexibiliteit van ‘
geen werk geen kosten’ niet langer van toepassing is. Gelet op deze gemotiveerde betwisting heeft [bedrijf B] zijn standpunt, dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat met de term leegloopuren wordt bedoeld uren waarbij de werknemer door toedoen van [bedrijf B] niet is opgeroepen, onvoldoende onderbouwd.
5.7
Volgens [bedrijf B] heeft [bedrijf A] met het uit handen geven van de vordering op 20 mei 2020 aan een incassobureau de overeenkomst beëindigd en zou dat betekenen dat hij op grond van artikel 7.4 van de overeenkomst vanaf dan sowieso geen leegloopuren meer is verschuldigd aan [bedrijf A] . [bedrijf A] voert aan dat [bedrijf B] bij een beëindiging van de overeenkomst niet ontslagen is van zijn contractuele verplichtingen. Naar de kantonrechter begrijpt verwijst [bedrijf A] daarvoor naar artikel 7.5 van de overeenkomst, waaruit blijkt dat de kosten voor [bedrijf B] doorlopen zolang [bedrijf A] een loonbetalingsverplichting heeft richting de werknemer. Het standpunt dat [bedrijf B] op basis van artikel 7.4 geen leegloopuren meer hoeft te betalen na 20 mei 2020 wordt gelet op het voorgaande dan ook verworpen.
Onvoorziene omstandigheden
5.8
[bedrijf B] stelt verder dat hij niet kan worden gehouden om de leegloopuren te betalen. Hij voert daartoe aan dat de coronapandemie en de als gevolg daarvan genomen overheidsmaatregelen als een onvoorziene omstandigheid als bedoeld in artikel 6:258 BW kwalificeren.
5.9
Op grond van artikel 6:258 lid 1 BW kan de rechter op vordering van een partij de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan de wijziging of ontbinding kan terugwerkende kracht worden verleend. Uit artikel 6:258 lid 2 BW volgt dat een dergelijke wijziging of ontbinding niet wordt uitgesproken voor zover de omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van degene die zich erop beroept.
5.1
Een onvoorziene omstandigheid als bedoeld in artikel 6:258 BW is een omstandigheid die op het moment van totstandkoming van de overeenkomst nog in de toekomst is gelegen en die daarin niet is verdisconteerd. Of dat laatste het geval is moet door uitleg van de overeenkomst worden vastgesteld. Aangezien de overeenkomst gesloten is op 21 november 2019 is er geen rekening gehouden met een coronapandemie en is dit risico niet in de overeenkomst verdisconteerd.
5.11
[bedrijf B] heeft sinds 16 maart 2020 tot en met heden zijn bedrijfsactiviteiten als gevolg van de overheidsmaatregelen moeten staken. Er was voor [bedrijf B] gedurende die tijd geen mogelijkheid om [persoon C] te werk te stellen. Instandhouding van de overeenkomst brengt voor [bedrijf B] een onevenredig nadeel met zich mee. [bedrijf B] wordt geconfronteerd met doorlopende kosten, terwijl de mogelijkheid om omzet te genereren hem is ontnomen. Daarnaast komt [bedrijf B] , omdat hij geen juridisch werkgever is, niet in aanmerking voor de NOW-regeling. De kantonrechter is van oordeel dat [bedrijf A] onder deze omstandigheden niet een ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst mocht verwachten. Evenmin valt in te zien dat de coronacrisis en de in dat kader genomen beperkende maatregelen van de overheid krachtens de aard van de overeenkomst en de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van [bedrijf B] moeten komen. Dit betekent dat de overeenkomst niet ongewijzigd in stand kan blijven.
5.12
De kantonrechter is van oordeel dat een gehele ontbinding van de overeenkomst geen recht doet aan de omstandigheden. Wel wordt het redelijk geacht om de overeenkomst te wijzigen en het financiële nadeel dat sinds 16 maart 2020 is ontstaan te verdelen over beide partijen, in die zin dat 75% voor rekening komt van [bedrijf A] en 25% voor [bedrijf B] . Voor die verdeling is van belang dat [bedrijf A] de stelling van [bedrijf B] dat zij als uitzendbureau [persoon C] op andere projecten had kunnen inzetten onvoldoende heeft betwist. Het lag verder niet op de weg van [bedrijf B] om andere werkzaamheden voor [persoon C] te vinden, zoals [bedrijf A] heeft gesteld. [bedrijf B] houdt zich immers bezig met het organiseren van grootschalige evenementen en niet met uitzending van personeel. Verder is van belang dat [bedrijf A] als juridisch werkgever van [persoon C] aanspraak had kunnen maken op de NOW-regeling. Omdat zij uiteindelijk niet in aanmerking kwam voor steun, omdat zij de omzetdrempel niet behaalde, acht de kantonrechter het redelijk het risico niet volledig bij [bedrijf A] neer te leggen.
5.13
Gelet op de openstaande hoofdsom ad € 21.200,19 betekent het voorgaande dat een bedrag van € 5.300,05 voor rekening komt van [bedrijf B] . Dit bedrag zal in conventie worden toegewezen.
Transitievergoeding
5.14
[bedrijf A] stelt dat [bedrijf B] de kosten voor de transitievergoeding van [persoon C] , neerkomend op een bedrag van € 2.908,99 aan [bedrijf A] moet betalen. Volgens [bedrijf B] zijn partijen in artikel 6.3 van de overeenkomst overeengekomen dat de transitievergoeding verdisconteerd is in de kostprijs. In reactie daarop heeft [bedrijf A] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de transitievergoeding weliswaar is opgenomen in de kostprijs, maar als de uitbetaling hoger blijkt te zijn dan het opgebouwde potje vanuit die kostprijs, komen de kosten daarboven voor rekening van de klant. [bedrijf A] heeft echter nagelaten inzichtelijk te maken hoe het opgebouwde potje er in de situatie van [persoon C] uitziet. Daarom kan niet worden vastgesteld of er sprake was van bijkomende transitiekosten voor [persoon C] in de zin van artikel 6.3 van de overeenkomst. De vordering tot betaling van € 2.908,99 wordt gelet op het voorgaande afgewezen.
Wettelijke handelsrente
5.15
De wettelijke handelsrente zal als gegrond op de wet en niet betwist worden toegewezen over 25% van elk factuurbedrag, telkens vanaf de vervaldatum van de betreffende factuur tot de dag van volledige betaling.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.16
[bedrijf A] maakt aanspraak op een vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten volgens de algemene voorwaarden. Voldoende is gebleken dat aan de vereisten daarvoor is voldaan. Op grond van de algemene voorwaarden is een bedrag van € 795,01 aan buitengerechtelijke incassokosten toewijsbaar.
Proceskosten
5.17
Partijen zijn in beide procedures over en weer in het (on)gelijk gesteld. Gelet voorts op de samenhang van de vorderingen, ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten tussen partijen zowel in conventie als in reconventie te compenseren.

6..De beslissing

De kantonrechter
:
in conventie:
veroordeelt [bedrijf B] aan [bedrijf A] te betalen een bedrag van € 6.095,06, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over 25% van elk factuurbedrag, telkens vanaf de vervaldatum van de betreffende factuur tot de dag van volledige betaling;
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
in reconventie:
wijst de vordering af;
in conventie en reconventie:
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Fiege en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
47636