ECLI:NL:GHDHA:2023:2119

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
6 november 2023
Zaaknummer
BK-22/00987
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning en de verzoeken om vergoeding van immateriële schade. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning op 1 januari 2019 vastgesteld op € 326.000. Belanghebbende, de eigenaar van de woning, stelde dat deze waarde te hoog was en dat hij recht had op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. In hoger beroep bevestigde het Gerechtshof de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar zijn bewijslast had voldaan en dat de stellingen van belanghebbende niet voldoende waren onderbouwd. Tevens werd vastgesteld dat de vertraging in de procedure voornamelijk te wijten was aan het procesgedrag van de gemachtigde van belanghebbende, die met een groot aantal zaken te maken had. Hierdoor was er geen aanleiding voor vergoeding van immateriële schade, aangezien belanghebbende de mogelijke schadevergoeding bij voorbaat had gecedeerd aan zijn gemachtigde. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00987

Uitspraak van 17 oktober 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland,

de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 augustus 2022, nummer SGR 21/3672.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de woning gelegen aan [adres 1] in [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 326.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de beschikking en de aanslag ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk met bijlagen ingediend, gedagtekend 26 juli 2023 en ingekomen bij het Hof op 27 juli 2023.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 5 september 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Ter zitting heeft belanghebbende foto’s overgelegd.
Feiten
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning betreft een rijtjeshuis met berging. De inhoud van de woning is ongeveer 335 m³ en de oppervlakte van het perceel is ongeveer 141 m².
2.2.
Belanghebbende heeft een tot de stukken van het geding behorende volmacht, getekend op 5 april 2020, aan de gemachtigde verstrekt:
“Deze volmacht wordt door mij verstrekt en ondertekend om [naam kantoor gemachtigde] in de persoon van Mr. [naam gemachtigde] (…) de mogelijkheid én toestemming te geven om voor de belangen op te komen van alle door mij gecontroleerde rechtspersonen (…).
(…)
Onder deze machtiging wordt ook uitdrukkelijk geschaard de bevoegdheid om de van de gemeente c.q. het fiscale samenwerkingsverband (waarbij de gemeente is aangesloten) bij (gedeeltelijke) gegrondverklaring te ontvangen bijdrage c.q. tegemoetkoming in de door mij noodzakelijkerwijs te maken proceskosten te laten storten op IBAN (…) t.n.v. [naam kantoor gemachtigde] (…). Ondergetekende draagt al zijn/haar bestaande en toekomstige vorderingen uit hoofde van proceskostenvergoedingen als bedoeld in de artikelen 7:15 en 8:75 Awb waarbij [naam kantoor gemachtigde] is opgetreden als gemachtigde over aan [naam kantoor gemachtigde] en gelast hierbij de gemeente c.q. het fiscale samenwerkingsverband c.q. de Ministerie van Justitie en Veiligheid om de proceskostenvergoeding rechtstreeks over te maken aan [naam kantoor gemachtigde] op voormeld IBAN. Mutatis mutandis geldt dat ook voor alle andere daarmee gelijk te stellen (proces)kostenvergoedingen, waaronder de immateriële vanwege onredelijke termijnoverschrijdingen. (…)
(…).”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
6. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde taxatieverslag, de matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit de taxatieverslag en de daarbij gevoegde matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, te weten [adres 2] (verkocht op 14 december 2018 voor € 412.000), [adres 3] (verkocht op 28 mei 2019 voor € 385.000) en [adres 4] (verkocht op 1 februari 2019 voor € 404.000). De rechtbank acht die vergelijkingsobjecten gelet op de objectkenmerken, de inhoud, de perceeloppervlakte, het identieke bouwjaar en de ligging goed vergelijkbaar met de woning. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij de waardeberekening in de matrix alleen heeft gebaseerd op de verkoopprijs van het object [adres 2] omdat dit object het best met de woning vergelijkbaar is en van de drie vergelijkingsobjecten de laagste prijs per m³ (€ 597) heeft. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten. De overige, eerst ter zitting ingenomen, stellingen van eiser over de KOUDV-waardering zijn ter zitting tardief verklaard.
7. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af.
Eiser heeft naast het verhandelde ter zitting bijna uitsluitend algemene en niet concreet op de woning zelf betrekking hebbende aspecten genoemd. Eiser heeft niet aangegeven – als een en ander al aan de orde zou zijn – welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de woning. De rechtbank zal daarom aan deze stellingen voorbijgaan. De stelling van eiser dat bij de waardebepaling ten onrechte geen dan wel onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis, faalt eveneens. Op de waardepeildatum was in Nederland nog geen sprake van een uitbraak van het coronavirus en dus ook niet van de gevolgen daarvan. De coronacrisis is bovendien geen reden om uit te gaan van de toestandsdatum van 1 januari 2020. Op grond van artikel 18, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet WOZ wordt de toestandsdatum als peildatum gehanteerd als de onroerende zaak een verandering in waarde ondergaat als gevolg van een specifiek voor de onroerende zaak geldende bijzondere omstandigheid. Een ontwikkeling als de naderende coronacrisis kan niet worden aangemerkt als een specifiek voor de onroerende zaak geldende bijzondere omstandigheid. De gestelde gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering/verloedering en andere omgevingsfactoren heeft eiser evenmin toegelicht of gespecificeerd, zodat hieraan eveneens wordt voorbijgegaan.
8. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder een verslag van de hoorzitting had moeten overleggen. De rechtbank overweegt dat artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Uit de parlementaire geschiedenis van de Awb[1] volgt echter dat daarvan kan worden afgeweken als uit de uitspraak op bezwaar blijkt van hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld. In de uitspraak op bezwaar staat vermeld welke onderwerpen tijdens de hoorzitting aan de orde zijn geweest en welke standpunten door partijen ten aanzien van die onderwerpen zijn ingenomen. Hieruit blijkt, alhoewel summier, duidelijk wat er tijdens de hoorzitting is besproken. Niet gesteld of gebleken is dat dit een onjuiste weergave van de gesprekken is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan het ontbreken van een apart hoorverslag gevolgen te verbinden.
9. De stelling van eiser dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten de taxatiekaarten, taxatieverslagen, grondstaffels en niet-anonimiseerde gegevens van de vergelijkingsobjecten te verstrekken, vindt geen steun in de feiten. Verweerder heeft onweersproken verklaard dat de gedingstukken voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage hebben gelegen zodat eiser hiervan kennis had kunnen nemen. De matrix die verweerder in beroep heeft opgesteld, is op 12 juli 2021 door de rechtbank ontvangen en op 13 juli 2021 doorgestuurd naar eiser. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle stukken heeft overgelegd die zijn gebruikt bij de voorbereiding van het bestreden besluit en die van belang zijn voor de beoordeling van de waarde van de woning op de waardepeildatum. De vergelijkingsobjecten zijn in zowel het taxatieverslag als de matrix aangeduid met hun adres. Dat verweerder de bezwaren volgens een vast stramien afdoet, maakt nog niet dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. De stelling dat verweerder geen aanslagnummer heeft vermeld in de uitspraak op bezwaar, vindt evenmin steun in de feiten. In het briefhoofd is het aanslagnummer vermeld als kenmerk van de brief.
10. Eiser heeft verweerder voorts nog gevraagd om toezending van de taxatieverslagen en de bevindingen uit het Kadaster van voorgaande jaren. De rechtbank ontgaat de relevantie van dat verzoek. Tot slot heeft eiser verwezen naar een verzoek op basis van de Wet openbaarheid van bestuur. Die procedure staat los van de onderhavige zaak en het is de rechtbank niet duidelijk geworden in hoeverre de aangelegenheid waarop het Wob-verzoek ziet, verband houdt met de toets in WOZ-zaken in het algemeen en in deze zaak in het bijzonder. De rechtbank gaat hier daarom aan voorbij.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
12. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een vergoeding van immateriële schade wordt op verzoek toegekend indien een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd (vgl. Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO05046). In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiser immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn, worden onder meer gerekend:
“[…] de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.”
(vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.)
13. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Het bezwaarschrift is ontvangen op 2 maart 2020 en door de rechtbank is op 23 augustus 2022 uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn dus twee jaar en (afgerond naar boven) zes maanden verstreken. Dit betekent dat de termijn van twee jaar is overschreden bij het doen van de onderhavige uitspraak. De rechtbank ziet echter reden deze termijn voor deze uitspraak te verlengen. De reden daarvoor is de volgende.
14. Het voornemen van een behandeling door een enkelvoudige kamer gebeurt schriftelijk en in de regel minimaal drie maanden voor de zittingsdatum. Daarbij wordt een week gegeven om een verhindering te melden. De gemachtigde in de onderhavige zaak heeft een zeer groot aantal zaken, vele honderden, niet alleen bij de rechtbank Den Haag maar bij alle rechtbanken in Nederland. Dit heeft tot gevolg gehad dat de gemachtigde zeer vaak op een zittingsvoornemen reageerde met het bericht verhinderd te zijn. De voortgang van de afdoening is daardoor in het gedrang gekomen. Reden waarom, in afwijking van de gebruikelijke werkwijze, overleg met de gemachtigde heeft geleid tot een aangepaste werkwijze. De gemachtigde wordt benaderd met de vraag wanneer hij kan verschijnen voor een zitting. Als een datum in zijn zeer drukke agenda gevonden kan worden, wordt de gehele zitting gevuld met zaken waarin hij als gemachtigde optreedt. Een werkwijze waarmee de gemachtigde zich akkoord verklaarde, mits er digitale zittingen gehouden zouden kunnen worden. De rechtbank realiseert zich dat hiermee voor deze gemachtigde een uitzonderingspositie is gecreëerd. Met het oog op de bewaking van de redelijke afdoeningstermijn voor de zaken van deze gemachtigde heeft de rechtbank zich evenwel hiertoe genoodzaakt gezien.
15. Op 13 oktober 2021 heeft de gemachtigde zijn verhinderdata gegeven voor de maanden januari en februari 2022. Op 12 december 2021 heeft de gemachtigde bericht geheel maart 2022 te zijn verhinderd. Daarmee heeft de rechtbank uiteindelijk in het eerste kwartaal van 2022 drie dagen kunnen vinden waarop enkelvoudige zittingen gepland konden worden waarop zaken van deze gemachtigde konden worden afgedaan. Op 24 november 2021 zijn verhinderdata gegeven voor de maanden april, mei en juni 2022. Dit heeft ertoe geleid dat er acht zittingsdata zijn gepland in het tweede kwartaal waarvan de eerste op 26 en 29 april 2022. Dit betekent dat de rechtbank ongeveer 160 zaken van de gemachtigde heeft kunnen inroosteren in het tweede kwartaal. Gelet op de hoeveelheid zaken van de gemachtigde, was dat onvoldoende om alle zittingsrijpe zaken op de beschikbare zittingsdata te plannen. Er moesten zeer veel zaken blijven liggen voor zittingsplanning op een later moment.
16. Bij emailbericht van 1 februari 2022 is gevraagd of er in maart nog ruimte is vrijgekomen voor een zitting. De gemachtigde berichtte dat maart geheel vol zit. Bij emailbericht van 12 februari 2022 berichtte hij nader: “De eerste mogelijkheid in casus is nu nog de ochtend van 7 juli aanstaande indien digitaal.” Gelet op de voorraad kon de onderhavige zaak eerst op 12 juli 2022 op zitting worden gepland.
17. Ter zitting heeft de gemachtigde hier tegenin gebracht dat hij altijd beschikbaar is, ook in de weekenden, en heeft hij verwezen naar zijn afspraak met onder andere de rechtbanken Midden-Nederland en Amsterdam om een vast dagdeel per week te reserveren voor zittingen bij die rechtbank. De door de gemachtigde aangedragen suggestie om ook een dergelijke afspraak te maken kan echter geen oplossing bieden nu er alleen al 15 gerechten zijn naast de 344 gemeenten waarvan de gemachtigde stelt dat hij tijd moet reserveren voor overleg en hoorzittingen. Vastgesteld moet worden dat een reguliere werkweek daarvoor onvoldoende dagdelen heeft. De suggestie van de gemachtigde om in de weekenden door te werken volgt de rechtbank niet. De ter zitting ingenomen stelling dat hij op voorstellen van onze rechtbank van 17 december 2021 en 21 april 2022 direct akkoord zou zijn gegaan, doet hier ook niet aan af. De e-mail van 17 december 2021 is bij de rechtbank niet bekend. Bij de rechtbank is wel een e-mail van 12 december 2021 van de gemachtigde bekend waarin hij akkoord gaat met zes eerder door de rechtbank voorgestelde zittingsdata in mei en juni 2022 (zie ook overweging 15). In de e-mail van de rechtbank van 21 april 2022, gericht aan de gemachtigde, wordt het belang van het vasthouden aan een afgesproken zittingsdatum door de rechtbank onderstreept. Van het akkoord gaan met een voorstel is geen sprake.
18. Voorts stelt de rechtbank vast dat in de onderhavige zaak een niet onderbouwd beroep op betalingsonmacht (BOBOG) is gedaan. Voor BOBOG geldt als uitgangspunt een reactietermijn van twee weken, gevolgd door een termijn van vier weken om de griffierechtnota alsnog te betalen en daarna een aanmaningstermijn van eveneens vier weken. De griffierechtnota is op 29 mei 2021 verstuurd en kent een betalingstermijn van vier weken. Gemachtigde heeft hierop gereageerd met een BOBOG. Op het verzoek ter onderbouwing hiervan heeft de gemachtigde geen enkel stuk overgelegd met betrekking tot eiser. Het BOBOG is derhalve afgewezen en het griffierecht is uiteindelijk betaald op 7 oktober 2021. Deze betaaldatum ligt zo ver buiten de oorspronkelijk vastgestelde termijn dat de rechtbank, nu het BOBOG niet nader is gemotiveerd en is afgewezen, deze aanvullende vertraging ziet als een gevolg van het procesgedrag van de gemachtigde. De rechtbank rekent deze vertraging derhalve aan de gemachtigde toe.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde en de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Deze omstandigheid dient primair voor rekening en risico van de gemachtigde te blijven. De hiervoor omschreven werkwijze van de gemachtigde leidt er eveneens toe dat het lange tijdsverloop in dit geval voor zijn rekening moet komen. Niet valt in te zien dat er spanning en frustratie is ontstaan over het uitblijven van de uitspraak door vertraging waar de gemachtigde zelf de oorzaak van is. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade daarom af.
(…)
[1] Memorie van Toelichting, Kamerstukken 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 151.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
De gemachtigde heeft in het hoger beroepschrift en het nader stuk (door hem onder meer “pinpoint brief” genoemd) volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde vragen en grieven waarvan vele niet van toepassing zijn in de onderhavige zaken. Daarom is de gemachtigde ter zitting gevraagd welke gronden hij in hoger beroep concreet in dit geschil aanvoert en verder of hij ermee instemt dat al het andere wat hij in de gedingstukken aanvoert, niet in de beoordeling van het geschil wordt betrokken. Daarop heeft de gemachtigde verklaard dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de hierna onder 4.1.2 genoemde punten.
4.1.2.
In geschil is of:
(i) de vastgestelde waarde van de woning te hoog is vastgesteld;
(ii) belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de beschikking tot een waarde van € 308.000, tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag en tot een vergoeding van immateriële schade. Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

WOZ-waarde
5.1.
De waarde van een onroerende zaak wordt ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
5.2.
De Rechtbank heeft terecht en op goede gronden, opgenomen in onderdeel 6 van haar uitspraak, geoordeeld dat de Heffingsambtenaar, die aannemelijk dient te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld is, in die bewijslast is geslaagd. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, werpt niet een ander of nieuw licht op de zaak en leidt niet tot een andersluidende beslissing dan door de Rechtbank genomen.
5.3.1.
Belanghebbendes stelling dat de vlok-codering van de woning wat betreft onderhoud, kwaliteit/luxe en uitstraling op een 2 moet worden gezet in plaats van op een 3, is zonder nadere toelichting – die niet gegeven is onvoldoende om te concluderen dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. De door belanghebbende overgelegde foto’s leiden niet tot een dergelijke conclusie.
5.3.2.
De klacht van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten naar de waardepeildatum zijn geïndexeerd, faalt. In een markt met stijgende woningprijzen is het in het voordeel van belanghebbende dat bij de indexatie is uitgegaan van de datum van de levering. Bij toerekening naar een waardepeildatum in de toekomst leidt dit immers tot een kleinere positieve correctie en bij terugrekening naar een waardepeildatum in het verleden tot een grotere negatieve correctie van de verkoopprijzen dan indien zou zijn uitgegaan van de eerdere datum van de koopovereenkomst. Bovendien volgt uit de matrix dat de vastgestelde waarde van de woning alleen is gebaseerd op de verkoopprijs van [adres 2] en dat deze verkoopprijs vlak voor de waardepeildatum tot stand is gekomen, zodat slechts sprake is van een correctie van minder dan 0,5%. Bij dit oordeel wordt tevens in aanmerking genomen dat het waarderen van onroerende zaken geen exacte wetenschap is en dat niet is vereist dat de WOZ-waarde van de woning wiskundig wordt bewezen door de Heffingsambtenaar.
Vergoeding van immateriële schade
5.4.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.5.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 5 maart 2020. Hij heeft uitspraak gedaan op 16 april 2021. Het beroepschrift is op 26 mei 2021 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 23 augustus 2022. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en (afgerond) zes maanden verstreken. De redelijke termijn is aldus met zes maanden overschreden.
5.6.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde gegeven de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Verder heeft de Rechtbank de aanvullende vertraging die is ontstaan omdat de gemachtigde herhaalde niet onderbouwde beroepen op betalingsonmacht heeft gedaan aan de gemachtigde toegerekend. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de hiervoor omschreven werkwijze van de gemachtigde ertoe leidt dat het lange tijdsverloop voor zijn rekening moet blijven en dat niet valt in te zien dat er spanning en frustratie is ontstaan over het uitblijven van de uitspraak door vertraging waarvan de gemachtigde zelf de oorzaak is. Op grond hiervan is geen vergoeding voor immateriële schade toegekend. Belanghebbende is hiertegen opgekomen.
5.7.
De Rechtbank heeft kennelijk bedoeld te oordelen dat het procesgedrag van de gemachtigde, die zo veel zaken onder zijn hoede heeft en als gevolg daarvan zo weinig beschikbaar is voor een zitting dat dit voor langdurige vertraging van de behandeling van het beroep heeft gezorgd, en de herhaalde niet onderbouwde beroepen op betalingsonmacht van de gemachtigde, in dit geval bijzondere omstandigheden vormen die aanleiding geven tot verlenging van de redelijke termijn met de duur van de overschrijding van zes maanden. Dit oordeel is juist en op goede gronden genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
5.8.
Voorts geldt dat in belastingzaken, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.9.1). Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang (HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232 en HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200).
5.9.
Gelet op de onder 2.2 weergegeven passages in de machtiging zou inwilliging van het door de gemachtigde ingediende verzoek tot veroordeling van de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, niet ertoe leiden dat belanghebbende wordt gecompenseerd voor de door hem veronderstelde geleden immateriële schade in de vorm van spanning en frustratie als gevolg van het uitblijven van een beslissing op zijn beroep binnen een redelijke termijn, maar zou wat als compensatie van spanning en frustratie van belanghebbende is bedoeld, in werkelijkheid winst voor de BV van gemachtigde vormen.
5.10.
Indien - in afwijking van het voorgaande - al zou moeten worden geoordeeld dat in het onderhavige geval de redelijke termijn is overschreden, geldt de omstandigheid dat belanghebbende de mogelijke vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij voorbaat heeft gecedeerd aan de gemachtigde, als een bijzondere omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin. Gelet hierop kan niet langer worden verondersteld dat bij belanghebbende sprake is van spanning en frustratie, zodat er geen grondslag is voor vergoeding van immateriële schade bij een eventuele overschrijding van de redelijke termijn. Overigens is niet gebleken dat daadwerkelijk van dergelijke spanning en frustratie sprake is. Voor dat geval wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (vgl. HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5).
5.11.
Voor zover de gemachtigde ter zitting van 5 september 2023 heeft gesteld dat de betreffende passages uit de machtiging kunnen worden geacht te zijn vervallen, faalt dat betoog reeds omdat die uitlating geen aanknopingspunt biedt voor de vaststelling dat belanghebbende is teruggekomen van de verstrekte volmacht.
5.12.
Op deze gronden wordt het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
Slotsom
5.13.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, I. Reijngoud en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 17 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.