Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
6. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde taxatieverslag, de matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit de taxatieverslag en de daarbij gevoegde matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, te weten [adres 2] (verkocht op 14 december 2018 voor € 412.000), [adres 3] (verkocht op 28 mei 2019 voor € 385.000) en [adres 4] (verkocht op 1 februari 2019 voor € 404.000). De rechtbank acht die vergelijkingsobjecten gelet op de objectkenmerken, de inhoud, de perceeloppervlakte, het identieke bouwjaar en de ligging goed vergelijkbaar met de woning. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij de waardeberekening in de matrix alleen heeft gebaseerd op de verkoopprijs van het object [adres 2] omdat dit object het best met de woning vergelijkbaar is en van de drie vergelijkingsobjecten de laagste prijs per m³ (€ 597) heeft. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten. De overige, eerst ter zitting ingenomen, stellingen van eiser over de KOUDV-waardering zijn ter zitting tardief verklaard.
7. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af.
Eiser heeft naast het verhandelde ter zitting bijna uitsluitend algemene en niet concreet op de woning zelf betrekking hebbende aspecten genoemd. Eiser heeft niet aangegeven – als een en ander al aan de orde zou zijn – welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de woning. De rechtbank zal daarom aan deze stellingen voorbijgaan. De stelling van eiser dat bij de waardebepaling ten onrechte geen dan wel onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis, faalt eveneens. Op de waardepeildatum was in Nederland nog geen sprake van een uitbraak van het coronavirus en dus ook niet van de gevolgen daarvan. De coronacrisis is bovendien geen reden om uit te gaan van de toestandsdatum van 1 januari 2020. Op grond van artikel 18, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet WOZ wordt de toestandsdatum als peildatum gehanteerd als de onroerende zaak een verandering in waarde ondergaat als gevolg van een specifiek voor de onroerende zaak geldende bijzondere omstandigheid. Een ontwikkeling als de naderende coronacrisis kan niet worden aangemerkt als een specifiek voor de onroerende zaak geldende bijzondere omstandigheid. De gestelde gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering/verloedering en andere omgevingsfactoren heeft eiser evenmin toegelicht of gespecificeerd, zodat hieraan eveneens wordt voorbijgegaan.
8. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder een verslag van de hoorzitting had moeten overleggen. De rechtbank overweegt dat artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Uit de parlementaire geschiedenis van de Awb[1] volgt echter dat daarvan kan worden afgeweken als uit de uitspraak op bezwaar blijkt van hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld. In de uitspraak op bezwaar staat vermeld welke onderwerpen tijdens de hoorzitting aan de orde zijn geweest en welke standpunten door partijen ten aanzien van die onderwerpen zijn ingenomen. Hieruit blijkt, alhoewel summier, duidelijk wat er tijdens de hoorzitting is besproken. Niet gesteld of gebleken is dat dit een onjuiste weergave van de gesprekken is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan het ontbreken van een apart hoorverslag gevolgen te verbinden.
9. De stelling van eiser dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten de taxatiekaarten, taxatieverslagen, grondstaffels en niet-anonimiseerde gegevens van de vergelijkingsobjecten te verstrekken, vindt geen steun in de feiten. Verweerder heeft onweersproken verklaard dat de gedingstukken voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage hebben gelegen zodat eiser hiervan kennis had kunnen nemen. De matrix die verweerder in beroep heeft opgesteld, is op 12 juli 2021 door de rechtbank ontvangen en op 13 juli 2021 doorgestuurd naar eiser. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle stukken heeft overgelegd die zijn gebruikt bij de voorbereiding van het bestreden besluit en die van belang zijn voor de beoordeling van de waarde van de woning op de waardepeildatum. De vergelijkingsobjecten zijn in zowel het taxatieverslag als de matrix aangeduid met hun adres. Dat verweerder de bezwaren volgens een vast stramien afdoet, maakt nog niet dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. De stelling dat verweerder geen aanslagnummer heeft vermeld in de uitspraak op bezwaar, vindt evenmin steun in de feiten. In het briefhoofd is het aanslagnummer vermeld als kenmerk van de brief.
10. Eiser heeft verweerder voorts nog gevraagd om toezending van de taxatieverslagen en de bevindingen uit het Kadaster van voorgaande jaren. De rechtbank ontgaat de relevantie van dat verzoek. Tot slot heeft eiser verwezen naar een verzoek op basis van de Wet openbaarheid van bestuur. Die procedure staat los van de onderhavige zaak en het is de rechtbank niet duidelijk geworden in hoeverre de aangelegenheid waarop het Wob-verzoek ziet, verband houdt met de toets in WOZ-zaken in het algemeen en in deze zaak in het bijzonder. De rechtbank gaat hier daarom aan voorbij.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
12. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een vergoeding van immateriële schade wordt op verzoek toegekend indien een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd (vgl. Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO05046). In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiser immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn, worden onder meer gerekend: “[…] de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.”
13. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Het bezwaarschrift is ontvangen op 2 maart 2020 en door de rechtbank is op 23 augustus 2022 uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn dus twee jaar en (afgerond naar boven) zes maanden verstreken. Dit betekent dat de termijn van twee jaar is overschreden bij het doen van de onderhavige uitspraak. De rechtbank ziet echter reden deze termijn voor deze uitspraak te verlengen. De reden daarvoor is de volgende.
14. Het voornemen van een behandeling door een enkelvoudige kamer gebeurt schriftelijk en in de regel minimaal drie maanden voor de zittingsdatum. Daarbij wordt een week gegeven om een verhindering te melden. De gemachtigde in de onderhavige zaak heeft een zeer groot aantal zaken, vele honderden, niet alleen bij de rechtbank Den Haag maar bij alle rechtbanken in Nederland. Dit heeft tot gevolg gehad dat de gemachtigde zeer vaak op een zittingsvoornemen reageerde met het bericht verhinderd te zijn. De voortgang van de afdoening is daardoor in het gedrang gekomen. Reden waarom, in afwijking van de gebruikelijke werkwijze, overleg met de gemachtigde heeft geleid tot een aangepaste werkwijze. De gemachtigde wordt benaderd met de vraag wanneer hij kan verschijnen voor een zitting. Als een datum in zijn zeer drukke agenda gevonden kan worden, wordt de gehele zitting gevuld met zaken waarin hij als gemachtigde optreedt. Een werkwijze waarmee de gemachtigde zich akkoord verklaarde, mits er digitale zittingen gehouden zouden kunnen worden. De rechtbank realiseert zich dat hiermee voor deze gemachtigde een uitzonderingspositie is gecreëerd. Met het oog op de bewaking van de redelijke afdoeningstermijn voor de zaken van deze gemachtigde heeft de rechtbank zich evenwel hiertoe genoodzaakt gezien.
15. Op 13 oktober 2021 heeft de gemachtigde zijn verhinderdata gegeven voor de maanden januari en februari 2022. Op 12 december 2021 heeft de gemachtigde bericht geheel maart 2022 te zijn verhinderd. Daarmee heeft de rechtbank uiteindelijk in het eerste kwartaal van 2022 drie dagen kunnen vinden waarop enkelvoudige zittingen gepland konden worden waarop zaken van deze gemachtigde konden worden afgedaan. Op 24 november 2021 zijn verhinderdata gegeven voor de maanden april, mei en juni 2022. Dit heeft ertoe geleid dat er acht zittingsdata zijn gepland in het tweede kwartaal waarvan de eerste op 26 en 29 april 2022. Dit betekent dat de rechtbank ongeveer 160 zaken van de gemachtigde heeft kunnen inroosteren in het tweede kwartaal. Gelet op de hoeveelheid zaken van de gemachtigde, was dat onvoldoende om alle zittingsrijpe zaken op de beschikbare zittingsdata te plannen. Er moesten zeer veel zaken blijven liggen voor zittingsplanning op een later moment.
16. Bij emailbericht van 1 februari 2022 is gevraagd of er in maart nog ruimte is vrijgekomen voor een zitting. De gemachtigde berichtte dat maart geheel vol zit. Bij emailbericht van 12 februari 2022 berichtte hij nader: “De eerste mogelijkheid in casus is nu nog de ochtend van 7 juli aanstaande indien digitaal.” Gelet op de voorraad kon de onderhavige zaak eerst op 12 juli 2022 op zitting worden gepland.
17. Ter zitting heeft de gemachtigde hier tegenin gebracht dat hij altijd beschikbaar is, ook in de weekenden, en heeft hij verwezen naar zijn afspraak met onder andere de rechtbanken Midden-Nederland en Amsterdam om een vast dagdeel per week te reserveren voor zittingen bij die rechtbank. De door de gemachtigde aangedragen suggestie om ook een dergelijke afspraak te maken kan echter geen oplossing bieden nu er alleen al 15 gerechten zijn naast de 344 gemeenten waarvan de gemachtigde stelt dat hij tijd moet reserveren voor overleg en hoorzittingen. Vastgesteld moet worden dat een reguliere werkweek daarvoor onvoldoende dagdelen heeft. De suggestie van de gemachtigde om in de weekenden door te werken volgt de rechtbank niet. De ter zitting ingenomen stelling dat hij op voorstellen van onze rechtbank van 17 december 2021 en 21 april 2022 direct akkoord zou zijn gegaan, doet hier ook niet aan af. De e-mail van 17 december 2021 is bij de rechtbank niet bekend. Bij de rechtbank is wel een e-mail van 12 december 2021 van de gemachtigde bekend waarin hij akkoord gaat met zes eerder door de rechtbank voorgestelde zittingsdata in mei en juni 2022 (zie ook overweging 15). In de e-mail van de rechtbank van 21 april 2022, gericht aan de gemachtigde, wordt het belang van het vasthouden aan een afgesproken zittingsdatum door de rechtbank onderstreept. Van het akkoord gaan met een voorstel is geen sprake.
18. Voorts stelt de rechtbank vast dat in de onderhavige zaak een niet onderbouwd beroep op betalingsonmacht (BOBOG) is gedaan. Voor BOBOG geldt als uitgangspunt een reactietermijn van twee weken, gevolgd door een termijn van vier weken om de griffierechtnota alsnog te betalen en daarna een aanmaningstermijn van eveneens vier weken. De griffierechtnota is op 29 mei 2021 verstuurd en kent een betalingstermijn van vier weken. Gemachtigde heeft hierop gereageerd met een BOBOG. Op het verzoek ter onderbouwing hiervan heeft de gemachtigde geen enkel stuk overgelegd met betrekking tot eiser. Het BOBOG is derhalve afgewezen en het griffierecht is uiteindelijk betaald op 7 oktober 2021. Deze betaaldatum ligt zo ver buiten de oorspronkelijk vastgestelde termijn dat de rechtbank, nu het BOBOG niet nader is gemotiveerd en is afgewezen, deze aanvullende vertraging ziet als een gevolg van het procesgedrag van de gemachtigde. De rechtbank rekent deze vertraging derhalve aan de gemachtigde toe.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde en de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Deze omstandigheid dient primair voor rekening en risico van de gemachtigde te blijven. De hiervoor omschreven werkwijze van de gemachtigde leidt er eveneens toe dat het lange tijdsverloop in dit geval voor zijn rekening moet komen. Niet valt in te zien dat er spanning en frustratie is ontstaan over het uitblijven van de uitspraak door vertraging waar de gemachtigde zelf de oorzaak van is. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade daarom af.
[1] Memorie van Toelichting, Kamerstukken 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 151.”