5.3.Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbendes werkgever geen inhoudingsplichtige is als bedoeld in artikel 6 Wet LB 1964 omdat die in het buitenland is gevestigd. Welke buitenlandse vennootschap fiscaalrechtelijk moet worden aangemerkt als belanghebbendes werkgever ( [vliegmaatschappij] , [Uitzendbureau] of de Limiteds) kan in het onderhavige geval om die reden, en mede gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, in het midden blijven. Dit betekent dat de hoogte van belanghebbendes loon mede wordt bepaald met inachtneming van artikel 3.84, lid 2, Wet IB 2001, omdat zijn werkgever niet inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse loonbelasting.
5.4.1.Artikel 31, lid 1, letter f, Wet LB 1964 luidt voor zover van belang:
“1. Eindheffingsbestanddelen zijn:
(…)
f. voor zover sprake is van tegenwoordige arbeid: door de inhoudingsplichtige aangewezen vergoedingen en verstrekkingen, daaronder begrepen gedeelten van vergoedingen en verstrekkingen, voor zover de omvang van de aangewezen vergoedingen en verstrekkingen niet in belangrijke mate groter is dan de omvang van de vergoedingen en verstrekkingen die in voor het overige overeenkomstige omstandigheden in de regel worden aangewezen”
5.4.2.De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van de gerichte vrijstellingen in de zin van artikel 31a, lid 2, Wet LB 1964, omdat onder meer niet is voldaan aan het aanwijzingscriterium als bedoeld in artikel 31, lid 1, letter f, Wet LB 1964. Belanghebbende heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
5.4.3.De Hoge Raad heeft op 27 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:697, BNB 2022/97) met betrekking tot het aanwijzingscriterium en de toepassing van artikel 3.84, lid 2, Wet IB 2001 het volgende geoordeeld: “3.4.1 Wat betreft de jaren 2013 en 2014 wordt het volgende voorop gesteld. Artikel 31, lid 1, letters f en g, Wet LB biedt aan inhoudingsplichtigen de mogelijkheid om onder voorwaarden vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddeel voor de werkkostenregeling aan te wijzen. Die bestanddelen worden dan belast tegen een speciaal tarief. Voor door de inhoudingsplichtige aangewezen vergoedingen en verstrekkingen geldt dat zij onbelast zijn voor zover de waarde daarvan de zogenaamde vrije ruimte niet overschrijdt. De vrije ruimte wordt per inhoudingsplichtige bepaald en beliep in de jaren 2013 en 2014 1,5 procent van de loonsom (artikel 31a, lid 2, Wet LB, tekst 2013 en 2014).
3.4.2In de parlementaire geschiedenis van artikel 3.84, lid 2, Wet IB 2001 is opgemerkt dat dit artikellid is bedoeld om te voorkomen dat werknemers met een niet-inhoudingsplichtige werkgever in een nadeliger positie komen dan andere werknemers en dat daarom in artikel 3.84, lid 2, Wet IB 2001 een regeling is opgenomen die ertoe leidt dat aan eerstgenoemde werknemers in elk geval een vrijstelling wordt gegeven die gelijk is aan het percentage van de vrije ruimte in artikel 31a, lid 2, Wet LB.[2] Uit de tekst van artikel 3.84, lid 2, Wet IB 2001 noch uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling kan worden afgeleid dat die aftrek alleen zou gelden voor door de werkgever aangewezen vergoedingen en verstrekkingen. Een zodanige eis ligt ook niet voor de hand. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 31a Wet LB volgt dat de inhoudingsplichtige de vrije ruimte kan toepassen ongeacht de mate waarin in aangewezen vergoedingen en verstrekkingen een beloningselement te onderkennen valt. Gewoon loon kan dus ook onder de vrije ruimte worden gebracht.[3] In de situatie dat een werkgever niet inhoudingsplichtig is, kan in redelijkheid niet worden verwacht dat die werkgever zich richt naar het systeem van de Nederlandse loonbelasting.
3.4.3Daarom is het in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever, zoals deze blijkt uit de zojuist genoemde parlementaire geschiedenis, dat artikel 3.84, lid 2, Wet IB 2001 zo wordt uitgelegd dat in deze gevallen de werknemer een vrijstelling geniet ter grootte van het bedrag van de in artikel 31a, lid 2, Wet LB vermelde vrije ruimte, ongeacht of zijn werkgever vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddelen heeft aangewezen. (…)
[2] Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, blz. 54.
[3] Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, blz. 7-10.”
5.4.4.Anders dan de Inspecteur bepleit, is er geen aanleiding om ten aanzien van de gerichte vrijstellingen (artikel 31a, lid 2, letters a-i, Wet LB 1964) van dit oordeel af te wijken. Ook in het onderhavige geval gaat het om een werkgever die niet-inhoudingsplichtig is en waarvan in redelijkheid niet kan worden verwacht dat die werkgever zich richt naar het systeem van de Nederlandse loonbelasting. Belanghebbende kan daarom een geslaagd beroep doen op de gerichte vrijstellingen als zijn werkgever de vergoedingen niet als eindheffingsbestanddelen heeft aangewezen. Wel dient te worden getoetst of de vergoedingen blijven binnen de voorwaarden en grensbedragen van de desbetreffende gerichte vrijstellingen. Daarbij moet het gaan om kosten waarbij het zakelijke karakter overheerst (Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, p. 10, p. 11 en p. 66 en vgl. conclusie AG van 7 juli 2023, ECLI:NL:PHR:2023:672, overweging 4.4). De gebruikelijkheidstoets
5.5.1.De Inspecteur betoogt dat voor een gerichte vrijstelling naar een hoger bedrag dan € 1.043,60 niet wordt voldaan aan de gebruikelijkheidstoets van artikel 31, lid 1, letter f, Wet LB 1964 en is daarbij aangesloten bij de kosten die [vliegmaatschappij] vergoedt aan piloten die bij haar in dienstbetrekking zijn. [vliegmaatschappij] vergoedt enkel de in 2.3.1 vermelde bepaling genoemde kosten en voor piloten is het gebruikelijk dat tot maximaal deze bedragen onbelaste kostenvergoedingen worden verstrekt. Belanghebbende is sinds april 2017 in loondienst bij [vliegmaatschappij] en hieruit blijkt dat [vliegmaatschappij] gemiddeld een bedrag van € 104,36 per maand wenst te vergoeden. Belanghebbende kan in 2016 voor een bedrag van € 1.043,60 (zijnde tien gewerkte maanden) een beroep doen op de gerichte vrijstellingen, aldus de Inspecteur. Tot slot wijst de Inspecteur op de naar zijn opvatting bestaande wanverhouding tussen het ‘basic loon’ (€ 21.150) en de ‘expenses’ (€ 38.586).
5.5.2.In de wetsgeschiedenis van de met ingang van 1 januari 2016 gewijzigde gebruikelijkheidstoets is het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2015/16, 34 305, nr. 3, p. 14):
“In de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) is bepaald dat de werkgever in geval van tegenwoordige arbeid vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddeel kan aanwijzen. Daarbij geldt als voorwaarde dat deze vergoedingen en verstrekkingen niet in belangrijke mate afwijken van hetgeen in voor het overige overeenkomstige omstandigheden gebruikelijk is. Dit wordt het gebruikelijkheidscriterium genoemd. Met de onderhavige wijziging wordt verduidelijkt dat het door de werkgever aanwijzen van aan een werknemer verstrekte vergoedingen of verstrekkingen van een bepaalde omvang als eindheffingsbestanddeel gebruikelijk moet zijn (en – anders dan op grond van de wettekst zou kunnen worden betoogd – niet de omvang van de vergoedingen of verstrekkingen als zodanig). Daarmee wordt de wettekst in overeen stemming gebracht met de memorie van toelichting.”
5.5.3.De Staatssecretaris van Financiën heeft als volgt gereageerd op het aanvullend commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (Kamerstukken II 2015/16, 34 302, nr. 18, p. 40 en p. 41):
“Bij vergoedingen en verstrekkingen die onder een gerichte vrijstelling vallen, is toepassing van het gebruikelijkheidscriterium echter niet aan de orde, aangezien het aanwijzen van dergelijke vergoedingen en verstrekkingen altijd gebruikelijk is. Bij vergoedingen en verstrekkingen die in de vrije ruimte worden gebracht, is voor de toets aan het gebruikelijkheidscriterium van belang of het gebruikelijk is dat de werknemer geen belasting is verschuldigd over de vergoeding of verstrekking.
(…)
Voor zover een vergoeding of verstrekking onder een gerichte vrijstelling valt, is het zoals gezegd gebruikelijk om deze als eindheffingsbestanddeel aan te wijzen.
Aangezien alle gerichte vrijstellingen per definitie voldoen aan de gebruikelijkheidstoets, voegt een dergelijke toevoeging van een uitzondering aan de wettekst niets toe.”
5.5.4.Het betoog van de Inspecteur faalt. De gebruikelijkheidstoets geldt niet voor de gerichte vrijstellingen. Dit volgt uit de wetssystematiek omdat nagenoeg alle gerichte vrijstellingen zien op zakelijke kosten die worden gemaakt met het oog op een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking. Anders dan de Inspecteur kennelijk veronderstelt, is daarbij de omvang van de vergoedingen niet relevant. De wetgever heeft namelijk onderkend dat de gerichte vrijstellingen zien op absoluut en relatief omvangrijke vergoedingen en verstrekkingen (Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, p. 66 en vgl. conclusie A-G van 7 juli 2023, ECLI:NL:PHR:2023:672, overwegingen 4.8 en 4.9). De gerichte vrijstellingen
5.6.1.Artikel 31a, lid 2, Wet LB 1964 luidt voor zover van belang:
“2. De verschuldigde belasting met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, wordt bepaald naar een tarief van 80%, met dien verstande dat deze vergoedingen en verstrekkingen worden verminderd, maar niet verder dan tot nihil, met 1,2% van het loon waarover met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b belasting wordt geheven, alsmede met vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, ter zake of in de vorm van:
a. vervoer in het kader van de dienstbetrekking, waaronder woon-werkverkeer:
(…)
b. tijdelijk verblijf in het kader van de dienstbetrekking, niet zijnde een tijdelijk verblijf als bedoeld in onderdeel e, alsmede maaltijden met een meer dan bijkomstig zakelijk karakter;
c. onderhoud en verbetering van kennis en vaardigheden ter vervulling van de dienstbetrekking, daaronder mede begrepen de inschrijving in een beroepsregister, alsmede outplacement;
d. het volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning, daaronder mede begrepen het volgen van een procedure erkenning verworven competenties waarvoor een verklaring is afgegeven door een bij ministeriële regeling aangewezen instantie (…);
e. extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst in het kader van de dienstbetrekking (extraterritoriale kosten) (…)
f. verhuizing in het kader van de dienstbetrekking, ter omvang van de kosten van het overbrengen van de inboedel vermeerderd met € 7750 (…)
g. gereedschappen, computers, mobiele communicatiemiddelen en dergelijke apparatuur, die naar het redelijke oordeel van de inhoudingsplichtige noodzakelijk zijn voor de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, met inbegrip van het bijbehorende datatransport en de voor het gebruik in het kader van dienstbetrekking benodigde programmatuur en dergelijke (…);
h. bij ministeriële regeling aan te wijzen voorzieningen die geheel of gedeeltelijk op een bij die ministeriële regeling aan te wijzen werkplek worden gebruikt of verbruikt;
i. branche-eigen producten van het bedrijf van de inhoudingsplichtige of van het bedrijf van een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap, tot een bedrag van ten hoogste 20% van de waarde in het economische verkeer van deze producten, maar niet meer dan € 500 per werknemer per kalenderjaar.”
5.6.2.Belanghebbende – op wie de bewijslast rust – heeft ter onderbouwing van zijn beroep op de gerichte vrijstellingen verwezen naar de in 2.7.1, 2.7.2 en 2.7.3 vermelde overzichten. Hij is na afloop van de zitting in hoger beroep in de gelegenheid gesteld om concreet te maken welke kostencategorieën vallen onder welke gerichte vrijstelling en om welke bedragen het per gerichte vrijstelling gaat, inclusief een onderbouwing (met stukken) daarvan. Hij heeft daartoe, onder meer, een in 2.7.3 vermeld derde (Excel-)overzicht met een totaalbedrag aan kosten van € 37.470,24 en kennelijk een bedrag van € 2.449,86 aan autokosten overgelegd.
5.6.3.De Inspecteur heeft de hoogte van de gemaakte kosten betwist. De Inspecteur is bij de vaststelling van de hoogte van het loon uitgegaan van de ontvangen bedragen van [Uitzendbureau] voor ‘completed scheduled block hours’ en een ‘out of base allowance’, zijnde € 64.274,76 (€ 60.878,09 + € 3.396,67). De volgende vergoedingen heeft hij daarbij niet tot het loon gerekend:
SIM recurrency
€
3.604,19
Bankcharges
€
50,00
Managementfees
€
1.299,50
Flight expenses
€
1.043,60
Totaal
€
5.997,29
Verder heeft de Inspecteur een vrijstelling verleend ter hoogte van de vrije ruimte (1,2%) als bedoeld in artikel 31a, lid 2, Wet LB 1964. Dit resulteert in een fiscaal loon van € 58.111,66. Hetgeen belanghebbende na afloop van de zitting heeft ingediend, heeft het standpunt van de Inspecteur niet gewijzigd.
5.6.4.Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij de omvang van het door de Inspecteur berekende bedrag dat is ontvangen van [Uitzendbureau] , zijnde € 64.274,76, niet betwist. In geschil is slechts of de Inspecteur terecht de overige – niet in 5.6.3 genoemde – gepresenteerde kosten tot het loon heeft gerekend.
5.6.5.Belanghebbende is met hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd niet in zijn bewijslast geslaagd dat er meer kosten moeten worden aangemerkt als gerichte vrijstellingen. De in beroep en hoger beroep overgelegde (Excel-)overzichten zijn onvoldoende specifiek en onvoldoende verifieerbaar omdat belanghebbende geen onderliggende stukken heeft verstrekt. Dat geldt ook voor de vermelde kilometers en de bijbehorende (reis)kosten; een objectief controleerbare feitelijke onderbouwing ontbreekt zoals bijvoorbeeld een kilometeradministratie of een vliegschema. Tevens zijn ook kosten opgevoerd waarvan niet zonder meer valt aan te nemen dat het zakelijke karakter van die kosten overheerst. Bovendien vermelden de drie overzichten elk andere bedragen zonder dat belanghebbende deze verschillen heeft verklaard. Ondanks dat belanghebbende daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld en dat ter zitting met hem uitdrukkelijk was afgesproken, heeft hij nagelaten per kostencategorie duidelijk te maken onder welke gerichte vrijstelling deze dient te worden geschaard en op welke wijze aan de voorwaarden van die gerichte vrijstelling wordt voldaan. Belanghebbende heeft bovendien nagelaten, hoewel dat nadrukkelijk de opdracht van het Hof was, de kosten met stukken te onderbouwen. Dit laatste klemt temeer daar de Inspecteur reeds bij brief van 31 januari 2020 belanghebbende heeft meegedeeld niet over stukken te beschikken en ook bij de eerste zitting is besproken dat het dossier geen stukken bevat. Belanghebbende heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat er meer vergoedingen zijn aan te merken als gerichte vrijstellingen, dan waar de Inspecteur rekening mee heeft gehouden.
5.6.6.Nu belanghebbende heeft nagelaten de – gestelde – in het buitenland gemaakte kosten met bewijs te onderbouwen (zie 5.6.5) faalt belanghebbendes beroep op het Reisbesluit buitenland voor rijksambtenaren eveneens, wat er verder ook zij van het antwoord op de vraag of belanghebbende vanuit kostenoogpunt in gelijke omstandigheden verkeert als een ambtenaar op dienstreis.
5.7.1.Hoewel belanghebbende aldus niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, maar wel duidelijk is geworden dat belanghebbende in zekere mate kosten ten behoeve van de dienstbetrekking moet hebben gemaakt, heeft de Inspecteur bij wijze van compromis ter zitting aangeboden een totaalbedrag van € 7.700 aan te merken als gerichte vrijstelling. Dit bedrag bestaat uit kosten voor het woon-werkverkeer [woonplaats] -Eindhoven (€ 5.700), reiskosten om vluchten vanaf een ander vliegveld uit te voeren (€ 1.000) en reiskosten in het buitenland (€ 1.000). Gelet op de reeds verleende aftrek van € 1.043,60 zou dit aanbod leiden tot een vermindering van het fiscale loon met € 6.657. Voor het geval belanghebbende niet slaagt in zijn bewijslast dat er meer kosten zijn aan te merken als gerichte vrijstellingen, heeft de Inspecteur zich bereid verklaard dit aanbod als nader standpunt in te nemen.
5.7.2.Derhalve zal – gelet op het nadere standpunt van de Inspecteur – de aanslag 2016 worden verminderd. Uitgaande van het bij de uitspraak op bezwaar vastgestelde fiscale loon van € 58.111,66 en de berekeningswijze van de Inspecteur volgend, leidt dit tot de volgende verlaging:
€ 58.817,47
Extra gerichte vrijstellingen
€ 6.657 -/-
Totaal € 52.160,47
Werkkostenregeling 1,2%
€ 625,93 -/-
Fiscaal loon
€ 51.534,54
Dit betekent dat het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op € 47.894 (fiscaal loon van € 51.534 verminderd met het restant persoonsgebonden aftrek van € 3.640).