ECLI:NL:GHDHA:2023:2045

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
27 oktober 2023
Zaaknummer
BK-22/01220 tot en met BK-22/01223
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot specifieke zorgkosten en reiskosten voor ziekenbezoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2014, 2017, 2018 en 2019. De Inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning had aangegeven van respectievelijk € 23.001 (2014), € 26.293 (2017), € 27.026 (2018) en € 27.460 (2019). Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen en stelt recht te hebben op aftrek van specifieke zorgkosten, waaronder reiskosten voor ziekenbezoek aan haar in Thailand verblijvende gehandicapte zoon. De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslagen verminderd. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij onder andere verzocht om vergoeding van immateriële en materiële schade, alsook proceskostenvergoeding. Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet in haar bewijslast is geslaagd met betrekking tot de reiskosten en dat de Rechtbank de vergoeding van immateriële schade correct heeft vastgesteld. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank over de aanslag 2018, die door het Hof is gegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de aanslag 2018, en de aanslag is verminderd tot een belastbaar inkomen van € 26.832. De Minister van Justitie en Veiligheid is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/01220 tot en met BK-22/01223

Uitspraak van 27 september 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 3 oktober 2022, nummers SGR 20/6578, 20/6579, 21/4496 en 21/4497.

Procesverloop

Jaar 2014 (BK-22/01220)
1.1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.001 (de navorderingsaanslag 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 161 belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2014).
1.1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag 2014. Belanghebbende heeft de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar en daarbij om een dwangsom verzocht. De Inspecteur heeft het verzoek om toekenning van een dwangsom bij beschikking afgewezen.
1.1.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de navorderingsaanslag 2014 ongegrond verklaard.
Jaar 2017 (BK-22/01221)
1.2.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.293 (de navorderingsaanslag 2017). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 30 belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2017).
1.2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag 2017. Belanghebbende heeft de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar en daarbij om een dwangsom verzocht. De Inspecteur heeft het verzoek om toekenning van een dwangsom bij beschikking afgewezen.
1.2.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de navorderingsaanslag 2017 ongegrond verklaard.
Jaar 2018 (BK-22/01222)
1.3.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.026 (de aanslag 2018). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 29 belastingrente vergoed (de beschikking belastingrente 2018).
1.3.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag 2018. Belanghebbende heeft de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar en daarbij om een dwangsom verzocht.
1.3.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag 2018 niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft het bezwaar als verzoek om ambtshalve vermindering aangemerkt en de aanslag ambtshalve beoordeeld. Het verzoek om ambtshalve vermindering bij beschikking afgewezen (de afwijzingsbeschikking 2018). Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de afwijzingsbeschikking 2018 afgewezen.
1.3.4.
Bij beschikking heeft de Inspecteur belanghebbendes verzoek om een dwangsom afgewezen (de dwangsombeschikking 2018). Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de dwangsombeschikking 2018 afgewezen.
Jaar 2019 (BK-22/01223)
1.4.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2019 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.460 (de aanslag 2019). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 18 belastingrente vergoed (de beschikking belastingrente 2019).
1.4.2
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag 2019 afgewezen.
Alle jaren
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van respectievelijk € 48 (2014) en € 49 (2018). Ter zake van de overige jaren is geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft:
  • de beroepen gegrond verklaard;
  • de uitspraken op bezwaar vernietigd;
  • de navorderingsaanslag 2014 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.719;
  • de navorderingsaanslag 2017 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.087;
  • de aanslag 2018 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.205;
  • de aanslag 2019 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.274;
  • de Inspecteur opgedragen de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig te herzien;
  • bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde uitspraken op bezwaar;
  • de minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 100;
  • de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 900; en
  • de Inspecteur opgedragen aan belanghebbende het betaalde griffierecht van in totaal € 97 te vergoeden.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht van eenmaal € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk met bijlagen ingediend, ingekomen bij het Hof op 2 augustus 2023.
1.7.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van 16 augustus 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

Jaren 2014 en 2017
2.1.1. Belanghebbende heeft voor de jaren 2014 en 2017 aangiften IB/PVV ingediend en daarbij een aftrek van specifieke zorgkosten vermeld, waaronder begrepen reiskosten in verband met ziekenbezoek en extra uitgaven voor kleding en beddengoed. Voor de jaren 2014 en 2017 zijn de aanslagen IB/PVV zijn conform de aangiften opgelegd.
2.1.2. De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 30 augustus 2018 een verzoek om nadere informatie ten aanzien van de jaren 2015 tot en met 2017 aan belanghebbende verzonden. Belanghebbende heeft bij berichten van 27 november 2018, 15 december 2018, 22 februari 2019 en 17 april 2019 gereageerd.
2.1.3. De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 1 mei 2019 een vooraankondiging voor het opleggen van de navorderingsaanslag 2014 aan belanghebbende verzonden, waarin een correctie van uitgaven voor specifieke zorgkosten ten bedrage van € 4.191 wordt voorgesteld en het belastbaar inkomen uit werk en woning over het jaar 2014 wordt gecorrigeerd naar € 23.001.
2.1.4. De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 14 mei 2019 een vooraankondiging voor het opleggen van de navorderingsaanslag 2017 aan belanghebbende verzonden, waarin een correctie van uitgaven voor specifieke zorgkosten ten bedrage van € 2.775 wordt voorgesteld en het belastbaar inkomen uit werk en woning over het jaar 2017 wordt gecorrigeerd naar € 26.293.
2.1.5. De Inspecteur heeft met dagtekening 22 juni 2019 de navorderingsaanslag 2014 conform de vooraankondiging aan belanghebbende opgelegd. Het verzamelinkomen bedraagt € 23.001. Voorts is € 161 aan belastingrente in rekening gebracht. Het te betalen bedrag bedraagt € 1.155.
2.1.6. De Inspecteur heeft met dagtekening 6 juli 2019 de navorderingsaanslag 2017 conform de vooraankondiging aan belanghebbende opgelegd. Het verzamelinkomen bedraagt € 26.293. Voorts is € 30 aan belastingrente in rekening gebracht. Het te betalen bedrag bedraagt € 733.
2.1.7. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen 2014 en 2017 en de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar en daarbij om een dwangsom verzocht. De Inspecteur heeft het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen:
“Omdat de ingebrekestelling niet ziet op een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet Bestuursrecht kom ik niet toe aan het beoordelen van het recht op een dwangsom ex. artikel 4:17 van de Algemene wet Bestuursrecht.
Uw bezwaarschriften zijn door de belastingdienst niet ontvangen en er is een onderzoek ingesteld bij Post.nl naar de ontvangstbevestiging zoals door u aangegeven. Voor vragen kunt u me bellen.
Deze kennisgeving is niet voor bezwaar vatbaar en staat ook niet open voor beroep bij de bestuursrechter.”
2.1.8. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de navorderingsaanslagen 2014 en 2017 ongegrond verklaard.
2.1.9. Belanghebbende heeft gedurende de beroepsfase bij brief met dagtekening 26 december 2021 onder meer een nadere verklaring verstrekt ten aanzien van de extra uitgaven voor kleding en beddengoed.
2.1.10. De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 27 juli 2022 verklaard dat hij op basis van de onder 2.1.9 genoemde brief aanleiding ziet om de aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed alsnog toe te kennen. Voor het jaar 2014 heeft de Inspecteur het inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 22.719 en voor het jaar 2017 op € 26.087.
Jaren 2018 en 2019
2.2.1. Belanghebbende heeft voor de jaren 2018 en 2019 aangiften IB/PVV ingediend en in beide aangiften een aftrek van specifieke zorgkosten vermeld ter zake van extra uitgaven voor kleding en beddengoed.
2.2.2. De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 6 december 2019 zijn voornemen tot afwijking van de aangifte IB/PVV 2018 ten aanzien van de aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed aan belanghebbende kenbaar gemaakt. Bij brief met dagtekening 29 oktober 2020 heeft de Inspecteur zijn voornemen tot afwijking van de aangifte IB/PVV 2019 ten aanzien van de aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed aan belanghebbende kenbaar gemaakt.
2.2.3. De Inspecteur heeft met dagtekening 22 juni 2019 de aanslag 2018 aan belanghebbende opgelegd. In de aanslag is geen aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed in aanmerking genomen. Het verzamelinkomen bedraagt € 27.026. Voorts is € 29 aan belastingrente vergoed. Het te ontvangen of te verrekenen bedrag bedraagt € 1.042.
2.2.4. De Inspecteur heeft met dagtekening 11 december 2020 de aanslag 2019 aan belanghebbende opgelegd. In de aanslag is geen aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed in aanmerking genomen. Het verzamelinkomen bedraagt € 27.460. Voorts is € 18 aan belastingrente vergoed. Het te ontvangen of te verrekenen bedrag bedraagt € 1.409.
2.2.5. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag 2018. Belanghebbende heeft de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar en daarbij om een dwangsom verzocht.
2.2.6. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 12 april 2021 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag 2018 niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft het bezwaar als verzoek om ambtshalve vermindering aangemerkt en de aanslag ambtshalve beoordeeld. Het verzoek om ambtshalve vermindering is afgewezen.
2.2.7. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 26 mei 2021 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag 2019 afgewezen.
2.2.8. De Inspecteur heeft per e-mail van 16 februari 2022 verklaard dat hij op basis van de door belanghebbende overgelegde stukken, waaronder begrepen een verklaring van de huisarts van belanghebbende, een aanvulling van een tandartsfactuur en de verklaring van belanghebbende zelf, aanleiding ziet om de in de aangiften opgenomen aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed voor de jaren 2018 en 2019 alsnog toe te kennen.
Alle jaren
2.3.1. De zitting bij de Rechtbank stond aanvankelijk gepland op 17 juni 2021 en is vervolgens uitgesteld naar 14 oktober 2021, 10 januari 2022, 23 maart 2022, 2 juni 2022 en heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 22 augustus 2022. Belanghebbende heeft in zijn brief met dagtekening 14 januari 2022 het volgende aan de Rechtbank geschreven:
“Tevens verzoek ikde rechtbank om een nieuwe zitting in te plannen. Mijn verhinderdagen komende drie maanden zijn: 22 Jan tm 3 mrt en 18 mrt — 28 mrt 2022. Graag inplannen vanaf 11 uur.”
2.3.2. In zijn brief met dagtekening 22 februari 2022 heeft belanghebbende het volgende aan de Rechtbank geschreven:
“Ik hoop dat u rekening wilt houden met bovenstaand verzoek om de zaak na 20 mei 2022 te plannen bij voorkeur na 11 uur.”
2.3.3. In zijn brief met dagtekening 22 april 2022 heeft belanghebbende het volgende aan de Rechtbank geschreven:
“Ik hoop dat u rekening wilt houden met bovenstaand verzoek om de zaak na 24 juli tot 31 augustus 2022 te plannen bij voorkeur na 11 uur. Zoals ik begreep van de heer Bertand moet dit geen probleem zijn.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Verzoek uitstel zitting
10. De rechtbank heeft bij brieven van 26 april 2021 aangekondigd dat de zittingsdatum is vastgesteld op 17 juni 2021. Bij e-mailbericht van 28 april 2021 heeft de gemachtigde verzocht om uitstel van de zitting wegens verblijf in het buitenland van hemzelf en van eiseres tot eind september 2021. Bij brieven van 4 mei 2021 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat als gevolg van het uitstelverzoek de geplande zittingsdatum is komen te vervallen.
11. De rechtbank heeft bij brieven van 25 augustus 2021 aangekondigd dat de zittingsdatum is vastgesteld op 14 oktober 2021 en dat dit vanwege corona-maatregelen door middel van een Skype-verbinding zal plaatsvinden.
In zijn brief van 27 augustus 2021 verzoekt de gemachtigde om uitstel van de zitting, omdat eiseres op de zittingsdatum in Thailand verblijft. Hij verzoekt de zitting na 15 december 2021 te plannen. Verder merkt de gemachtigde op dat het voor hem niet mogelijk is om een zitting via een videoverbinding te doen. Bij brieven van 1 september 2021 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat als gevolg van het uitstelverzoek de geplande zittingsdatum is komen te vervallen.
12. De rechtbank heeft bij brieven van 15 november 2021 aangekondigd dat de zittingsdatum is vastgesteld op 10 januari 2022. Vervolgens heeft de rechtbank eiseres bij aangetekende brief van 15 december 2021 plaats en tijdstip van die zitting meegedeeld. Bij brieven van 6 januari 2022 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat de geplande zittingsdatum van 10 januari 2022 tot een nader te bepalen datum is uitgesteld. De gemachtigde is echter wel verschenen. In zijn brieven van 10 en 14 januari 2022 verklaart de gemachtigde pas toen te hebben vernomen dat de zitting niet door zou gaan. In zijn brief van 14 januari 2022 heeft de gemachtigde de rechtbank verzocht om een nieuwe zitting in te plannen en tevens als verhinderdata doorgegeven: “22 Jan tm 3 mrt en 18 mrt – 28 mrt 2022”.
13. De rechtbank heeft bij brieven van 21 januari 2022 aangekondigd dat de zittingsdatum is vastgesteld op 23 maart 2022. Uit de op 23 februari 2022 door de rechtbank ontvangen brief van de gemachtigde volgt dat zijn verhinderdata onjuist zijn begrepen en dat hij ook op 23 maart 2022 verhinderd is vanwege verblijf in Azië. Hij heeft daarom verzocht om uitstel tot na 20 mei 2022. Bij brieven van 25 februari 2022 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat als gevolg van het uitstelverzoek de geplande zittingsdatum is komen te vervallen.
14. De rechtbank heeft bij brieven van 21 april 2022 aangekondigd dat de zittingsdatum is vastgesteld op 2 juni 2022. Bij brief van 22 april 2022 heeft de gemachtigde onder meer het volgende meegedeeld:
“(…) de door u voorgestelde datum niet mogelijk is in verband reeds geplande huwelijkse activiteiten waarvoor ik in Azië ben en alle tickets reeds geboekt zijn en ik vertrek op 17 mei 2022 tot en met eind 29 juli 2022.
(…)
Ik ben verhinderd en volledig afwezig tot 24 juli 2022.
Ik hoop dat u rekening wilt houden met bovenstaand verzoek om de zaak na 24 juli tot 31 augustus 2022 te plannen bij voorkeur na 11 uur. (…)”
Bij brieven van 26 april 2022 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat als gevolg van het uitstelverzoek de geplande zittingsdatum is komen te vervallen.
15. De rechtbank heeft bij brieven van 9 juni 2022 aangekondigd dat de zittingsdatum is vastgesteld op 22 augustus 2022. Bij brief van 11 juni 2022 heeft de gemachtigde wederom verzocht om uitstel van de zitting met de volgende toelichting:
“(…) in verband reeds geplande huwelijkse activiteiten en langer verblijf in Azië tot eind september 2022 zoals bekend.
(…)
Ik ben dus verhinderd en volledig afwezig tot 30 september 2022.”
Bij brieven van 15 juni 2022 heeft de rechtbank eiseres meegedeeld dat het verzoek om uitstel is afgewezen en dat de behandeling van het beroep daarom niet zal worden uitgesteld. Vervolgens is eiseres bij aangetekende brieven van 25 juli 2022, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op 22 augustus 2022 om 14.00 uur ter zitting te verschijnen. Uit informatie afkomstig van PostNl blijkt dat de brieven van 25 juli 2022 zijn uitgereikt op 27 juli 2022.
16. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank bij het plannen van de zittingen, met uitzondering van die van 23 maart 2022, steeds rekening gehouden met de door de gemachtigde opgegeven verhinderdata. De rechtbank heeft dan ook terecht voor de zitting van 22 augustus 2022 geen uitstel meer verleend waarbij mede in aanmerking is genomen dat de reden voor de verzoeken om uitstel van de zittingen van 2 juni 2022 en 22 augustus 2022 identiek is.
Reiskosten ziekenbezoek
17. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet IB worden als uitgaven voor specifieke zorgkosten aangemerkt de uitgaven voor reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde, indien de afstand tussen de woning of verblijfplaats van de bezoeker en de plaats waar de verpleging plaatsvindt, gemeten langs de meest gebruikelijke weg meer beloopt dan 10 kilometer.
18. De bewijslast dat met betrekking tot haar in Thailand verblijvende gehandicapte zoon (de zoon) sprake is van reiskosten als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet IB rust op eiseres. Zij is daarin niet geslaagd. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met de in Thailand wonende zoon terwijl zij zelf in Nederland woont en staat ingeschreven en hier ook een eigen woning bezit. Eiseres heeft daartoe weliswaar allerlei omstandigheden aangevoerd en gesteld dat dit in de Thaise cultuur ook gebruikelijk is, maar zij heeft dat onvoldoende inzichtelijk gemaakt en daarvoor onvoldoende bewijsmiddelen overgelegd. Zo al sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat dit ook bij aanvang van de ziekte of invaliditeit/handicap reeds het geval was.
19. Verweerder heeft daarom de aftrek van reiskosten ziekenbezoek terecht gecorrigeerd. Nu verweerder tijdens de beroepsfase alsnog voor alle jaren aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed heeft geaccepteerd, dienen de beroepen gegrond verklaard te worden.
20. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de bij de aanslagen in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrente te worden gewijzigd overeenkomstig de gewijzigde (navorderings)aanslagen.
Vergoeding van immateriële schade
21. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.[1]
22. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn, worden onder meer gerekend:
“[…] de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.”[2]
23. De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen aan als samenhangende zaken waarin éénmaal spanning en frustratie is ondervonden. Het oudste bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 1 augustus 2019 en de laatste uitspraak op bezwaar van verweerder is van 25 juni 2021. De uitspraak van de rechtbank wordt op 3 oktober 2022 gedaan. Dat is, naar boven afgerond, drie jaar en drie maanden na indiening van het oudste bezwaarschrift en betekent dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met vijftien maanden bij het doen van deze uitspraak. De rechtbank ziet echter reden de redelijke termijn te verlengen met vijf maanden in verband met de herhaalde verzoeken van eiseres voor uitstel van de zitting. Dit betreft het tijdsverloop tussen de op 23 maart 2022 geplande zitting en de zitting van 22 augustus 2022. De rechtbank heeft hierbij het tijdsverloop voor de geplande zittingen van 17 juni 2021, 14 oktober 2021 en 10 januari 2022 buiten beschouwing gelaten. De termijnverlenging is uitsluitend het gevolg van het procesgedrag van de gemachtigde. Gelet op het voorgaande bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn (afgerond) tien maanden. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 1.000. De overschrijding van de redelijke termijn dient voor (afgerond) negen maanden aan de bezwaarfase te worden toegerekend en voor het overige aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 900 (9/10e deel van € 1.000) te vergoeden en de Staat € 100 (1/10e deel van € 1.000).
Vergoeding van materiële schade
24. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding bestaande uit administratieve kosten, reiskosten en printkosten. De rechtbank merkt hierover op dat deze kosten worden gezien als proceskosten, waarvan de vergoeding exclusief wordt geregeld door artikel 8:75 van de Awb. Voor deze kosten kan dan ook niet een afzonderlijk verzoek om schadevergoeding worden gedaan.
25. Eiseres heeft voorts verzocht om een schadevergoeding vanwege de wijze waarop de gehele procedure is verlopen en de manier waarop zij door verweerder is behandeld. Op grond van artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten is titel 8.4 van de Awb niet van toepassing op besluiten van de Belastingdienst inzake de inkomstenbelasting. Voor dergelijke besluiten blijft artikel 8:73 van de Awb van toepassing. Voorwaarde voor toekenning van schadevergoeding is dat de schade aannemelijk wordt gemaakt en dat deze in zodanig verband staat met het vernietigde besluit dat zij als gevolg van dat besluit aan verweerder kan worden toegerekend. Eiseres heeft in dit verband slechts verwezen naar afspraken die gemaakt zouden zijn bij de rechtbank Groningen en waarbij een schadevergoeding is overeengekomen van € 2.000 per belastingjaar. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat met eiseres dergelijke afspraken zijn gemaakt. Hoewel eiseres stukken heeft overgelegd waaruit lijkt te volgen dat een schadevergoeding is toegekend in een andere procedure, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke afspraak ook voor haar zou hebben te gelden in onderhavige procedures. Verder heeft eiseres onvoldoende geconcretiseerd wat voor schade zij heeft geleden en welk bedrag daarmee gemoeid zou zijn. De rechtbank wijst het verzoek om een materiële schadevergoeding daarom af.
Proceskosten
26. Uit artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) volgt dat als kosten voor rechtsbijstand uitsluitend de kosten van beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen. Wanneer een partij voor vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in aanmerking wenst te komen, zal verder moeten vaststaan dat er kosten op eiseres drukken. De kosten moeten dus zijn betaald of nog zijn verschuldigd. De gemachtigde heeft in zijn stuk van 6 november 2020 verklaard dat hij eiseres op basis van vrijwilligheid heeft geholpen met de belastingzaken van 2014 en 2017 en in zijn stuk van 30 december 2021 dat het voor eiseres (financieel) niet mogelijk is om professionele rechtsbijstand in te huren en zij ook niet in aanmerking komt voor gratis juridische bijstand. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat de kosten op eiseres drukken. Voorts is onvoldoende aannemelijk geworden dat de rechtsbijstand door de gemachtigde beroepsmatig is verleend. Daarvan is sprake als het verlenen van rechtsbijstand door de rechtsbijstandverlener “een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening”. Zulks is onvoldoende aannemelijk geworden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Reiskostenvergoeding gemachtigde zitting 10 januari 2022
27. Eiseres heeft verder verzocht om vergoeding van de reiskosten die de gemachtigde heeft gemaakt ten bedrage van € 250 voor de komst naar de rechtbank voor de zitting van 10 januari 2022. Gezien het feit dat de gemachtigde in zijn stukken geen telefoonnummer of e-mailadres heeft vermeld waarop hij bereikbaar is, was er geen andere mogelijkheid om gemachtigde te informeren dan per post. Dat de brieven van 6 januari 2022 hem kennelijk niet tijdig hebben bereikt, komt dan ook voor zijn rekening en risico. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een kostenvergoeding.
(…)
[1] Hoge Raad 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2016:252.
[2] Zie r.o. 3.5.1. van Hoge Raad 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2016:252.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil:
  • of de aanslag 2014 naar het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek of belanghebbende recht heeft op aftrek van reiskosten voor ziekenbezoek;
  • of de aanslag 2017 naar het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek of belanghebbende recht heeft op aftrek van reiskosten voor ziekenbezoek;
  • of de Rechtbank de aanslag 2018 ten onrechte heeft verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.205.
  • of de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend;
  • of de Rechtbank de vergoeding van immateriële schade juist heeft vastgesteld;
  • of de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding van materiële schade heeft toegekend; en
  • of de Rechtbank ten onrechte geen reiskostenvergoeding heeft toegekend.
Niet in geschil is de aanslag 2019.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslagen 2014 en 2017 en tot het in aanmerking nemen van een aftrekbaar bedrag van reiskosten voor ziekenbezoek van € 3.000 voor het jaar 2014 en € 2.569 voor het jaar 2017, met dienovereenkomstige vermindering van de navorderingsaanslagen 2014 en 2017 alsmede de beschikkingen belastingrente 2014 en 2017. Voorts concludeert belanghebbende tot een totale vergoeding van € 8.000 (€ 2.000 per belastingjaar), waarin zowel de proceskostenvergoeding, reiskostenvergoeding als vergoeding van immateriële en materiële schade zijn begrepen.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de beslissing ter zake van de aanslag 2018 en de beschikking belastingrente 2018, tot vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning over het jaar 2018 op € 26.832, met dienovereenkomstige wijziging van de aanslag 2018 en de beschikking belastingrente 2018. Voorts concludeert de Inspecteur tot ongegrondverklaring van het hoger beroep voor het overige.

Beoordeling van het hoger beroep

Aftrek van reiskosten voor ziekenbezoek
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat zij voor de jaren 2014 en 2017 recht heeft op aftrek van reiskosten voor ziekenbezoek als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter h, van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot de bezoeken in die jaren aan haar in Thailand verblijvende gehandicapte zoon. De bewijslast dat sprake is van dergelijke reiskosten rust op belanghebbende.
5.1.2.
De Rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat belanghebbende niet in haar bewijslast is geslaagd. Zij heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel dan het door de Rechtbank gegeven oordeel leiden.
Afspraak inzake schade- en kostenvergoedingen
5.2.1.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de Rechtbank de hoogte van de vergoeding van immateriële schade onjuist heeft vastgesteld en ten onrechte geen proceskostenvergoeding, vergoeding van materiële schade en reiskostenvergoeding aan haar heeft toegekend. Zij betwist daarbij dat sprake is van samenhangende zaken. Volgens belanghebbende heeft zij recht op een totale vergoeding van € 2.000 per belastingjaar, dat wil zeggen een totale vergoeding ten bedrage van € 8.000. Belanghebbende verwijst daarbij naar het proces-verbaal van de zitting van 15 april 2021 bij de rechtbank Noord-Nederland, waar de [gemachtigde] zelf partij was. Tijdens deze zitting zijn tussen de [gemachtigde] en de Belastingdienst afspraken gemaakt inzake (van het onderhavige geschil losstaande) belastingprocedures tussen de [gemachtigde] en de Belastingdienst, waarbij in de compromissoire sfeer een vergoeding van schade heeft plaatsgevonden in de vorm van een hogere (proceskosten)vergoeding van € 2.000 per jaar.
5.2.2.
De Rechtbank heeft met juistheid overwogen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de met de [gemachtigde] gemaakte afspraak ook voor haar zouden hebben te gelden in de onderhavige procedures en dat zij onvoldoende heeft geconcretiseerd wat voor schade zij heeft geleden en welk bedrag daarmee gemoeid zou zijn. De Rechtbank heeft derhalve terecht het verzoek om een materiële schadevergoeding afgewezen.
Proceskosten- en reiskostenvergoeding
5.3.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat proceskosten aan haar moeten worden vergoed, waaronder de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en reis- en verblijfkosten. De gemachtigde stelt dat deze proceskosten door belanghebbende reeds aan hem zijn vergoed.
5.3.2.
Uit artikel 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) volgt dat als kosten voor rechtsbijstand uitsluitend de kosten van beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij geldt dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel moet vormen van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening van de gemachtigde van belanghebbende.
5.3.3.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de rechtsbijstand door de gemachtigde, beroepsmatig is verleend. Bovendien moet vaststaan dat de proceskosten op belanghebbende drukken. De proceskosten moeten dus zijn betaald of nog zijn verschuldigd. De gemachtigde stelt weliswaar dat deze proceskosten door belanghebbende reeds aan hem zijn vergoed maar zij heeft dienaangaande geen stukken overgelegd waaruit dat blijkt, dan wel dat zij deze kosten verschuldigd zijn geworden. Daarbij komt dat de gemachtigde in zijn brief aan de Rechtbank van 4 november 2020 heeft verklaard dat hij haar op basis van vrijwilligheid heeft geholpen met de belastingzaken van 2014 en 2017 en dat de gemachtigde in zijn brief aan de Rechtbank van 26 december 2021 heeft verklaard dat het voor haar (financieel) niet mogelijk is om professionele rechtsbijstand in te huren en dat zij ook niet in aanmerking komt voor gratis juridische bijstand.
5.3.4.
Gelet op het voorgaande heeft de Rechtbank terecht geen proceskostenvergoeding ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand toegekend.
5.3.5.
Belanghebbende heeft voorts verzocht om vergoeding van de reiskosten van € 250 die de gemachtigde heeft gemaakt vanwege zijn komst naar de Rechtbank op 10 januari 2022. Aan de gemachtigde is een brief met dagtekening 6 januari 2022 verzonden waarin is medegedeeld dat de behandeling van het beroep op 10 januari 2022 tot een nader te bepalen datum is uitgesteld. Belanghebbende betwist dat hij deze brief heeft ontvangen.
5.3.6.
Op grond van artikel 1, letter d, van het Bpb heeft een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrekking op reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende. Als de partij of belanghebbende zelf niet naar de zitting meekomt, kunnen de reis- en verblijfkosten van een gemachtigde die geen rechtsbijstandverlener is op basis van dit onderdeel worden vergoed. [1] Er kan niet eenduidig worden vastgesteld dat de brief met dagtekening 6 januari 2022 belanghebbende heeft bereikt. Bovendien blijkt het e-mailadres van de gemachtigde van belanghebbende voldoende uit de gedingstukken. De gemachtigde van belanghebbende is op 10 januari 2022 zonder belanghebbende verschenen. Derhalve bestaat aanleiding voor vergoeding van de reiskosten die de gemachtigde van belanghebbende ter zake van zijn komst naar de Rechtbank op 10 januari 2022 heeft gemaakt. De reiskosten worden vastgesteld op € 63,54 (reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse voor belanghebbende, retour [woonplaats] – Den Haag).
Vergoeding van immateriële en materiële schade
5.4.1.
Voorop staat dat het aan belanghebbende is om te stellen welke schade zij heeft geleden en in hoeverre die schade het directe gevolg is van de onrechtmatige navorderingsaanslagen 2014 en 2017 alsmede de aanslagen 2018 en 2019. Belanghebbende heeft niet aan haar stelplicht voldaan. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, is onduidelijk welke immateriële schade belanghebbende heeft geleden. De verwijzing door belanghebbende naar de afspraken die zijn gemaakt bij de rechtbank Noord-Nederland ten aanzien van belastingprocedures van de [gemachtigde] faalt, zoals reeds overwogen in onderdeel 5.2.2.
5.4.2.
Voor zover belanghebbende verzoekt om een materiële schadevergoeding ter zake van administratieve kosten, printerkosten en reiskosten, zijn deze begrepen in de forfaitaire vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand ingevolge artikel 1, letter a, van het Bpb in samenhang met artikel 8:75 Awb. Voor deze kosten kan geen afzonderlijk verzoek om materiële schadevergoeding worden gedaan.
5.4.3.
De Rechtbank heeft de onderhavige bezwaren en beroepen terecht als samenhangende zaken aangemerkt waarin eenmaal spanning en frustratie is ondervonden. Uit artikel 3, lid 1, van het Bpb volgt dat samenhangende zaken voor het bepalen van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden beschouwd als één zaak. Op grond van artikel 3, lid 2, van het Bpb zijn samenhangende zaken door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Daarbij dient per fase van de procedure (bezwaar- dan wel beroepsfase) te worden beoordeeld of sprake is van samenhangende zaken. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. [2]
5.4.4.
Op grond van vaste jurisprudentie geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Voor de bezwaarfase geldt als regel een termijn van zes maanden als redelijk. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Onder bijzondere omstandigheden kan de redelijke termijn worden verlengd. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn, wordt onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. [3]
5.4.5.
Het eerste bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 1 augustus 2019. De Inspecteur heeft op 25 juni 2021 de laatste uitspraak op bezwaar gedaan. De Rechtbank heeft op 3 oktober 2022 uitspraak gedaan. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak deed, zijn drie jaar en afgerond drie maanden (39 maanden) verstreken.
5.4.6.
De invloed van de gemachtigde van belanghebbende op de duur van het proces door het doen van de herhaalde verzoeken om uitstel voor de zitting bij de Rechtbank vormt een bijzondere omstandigheid om de redelijke termijn met vijf maanden te verlengen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Rechtbank, behoudens de eerder geplande zitting van 23 maart 2022, steeds rekening heeft gehouden met de door de gemachtigde opgegeven verhinderdata. Hetgeen belanghebbende daartegen heeft ingebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
5.4.7.
Op grond van het voorgaande is de redelijke termijn met afgerond tien maanden overschreden. Uitgaande van een vergoeding van € 500 per zes maanden termijnoverschrijding heeft belanghebbende recht op een bedrag aan vergoeding van immateriële schade van € 1.000, waarvan de Inspecteur een bedrag van € 900 (9/10e deel van € 1.000) te vergoeden en de Minister voor Rechtsbescherming € 100 (1/10e deel van € 1.000). Gelet op het vorengaande heeft de Rechtbank de vergoeding van immateriële schade tot het juiste bedrag vastgesteld.
Verzamelinkomen
5.5.1.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank om de aanslag 2018 te verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.205 (SGR 21/4496). Volgens de Inspecteur dient het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende voor het belastingjaar 2018 te worden vastgesteld op € 26.832.
5.5.2.
De Inspecteur heeft per e-mailbericht van 16 februari 2022 verklaard dat hij op basis van de door belanghebbende overgelegde stukken aanleiding ziet om de aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed voor de jaren 2018 en 2019 alsnog toe te kennen. In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 bedraagt de aangegeven aftrek wegens specifieke zorgkosten:
Extra uitgaven kleding en beddengoed € 300
Bij: verhoging € 339
Af: drempel
€ 445
Aangegeven aftrek wegens specifieke zorgkosten € 194
5.5.3.
De aanslag 2018 is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 27.026. Indien de in de aangifte opgenomen aftrek wegens specifieke zorgkosten van € 194 in aanmerking wordt genomen, bedraagt het belastbaar inkomen uit werk en woning € 26.832 (€ 27.026 -/- € 194). Het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2018 zal derhalve worden vastgesteld op € 26.832.
Slotsom
5.6.
Zowel het hoger beroep als het incidenteel hoger beroep is gegrond.

Proceskosten

6.1.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling in beroep en hoger beroep. De proceskosten worden, op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, berekend op € 127,08 (reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse voor belanghebbende voor twee zittingen, retour [woonplaats] – Den Haag).
6.2.
Er bestaat aanleiding de Minister van Justitie en Veiligheid te gelasten het voor de behandeling van het hoger beroep gestorte griffierecht van respectievelijk € 136 aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de aanslag 2018 en de beschikking belastingrente 2018 en de proceskostenvergoeding;
  • vermindert de aanslag 2018 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.832 en wijzigt de beschikking belastingrente 2018 dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 127,08 en
  • gelast de Minister van Justitie en Veiligheid het betaalde griffierecht van € 136 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, R.A. Bosman en R.P.C.W.M. Brandsma, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 27 september 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.CRvB 10 maart 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7594 en CRvB 27 februari 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF3855.
2.HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117.
3.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140.