Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- op 4 januari 2022 een journaalbericht van 3 januari 2022 met bijlagen;
- op 5 januari 2023 een journaalbericht van diezelfde datum met bijlagen, waarin de vrouw bezwaar maakt tegen de door de man op 2 januari 2023 overgelegde stukken;
3.De feiten
- Partijen zijn op [datum] 1996 te [plaats 1] in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
- Partijen hebben drie kinderen.
- De echtscheidingsbeschikking is op 21 oktober 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.De omvang van het geschil
- zich internationaal onbevoegd verklaard kennis te nemen van de verzoeken van partijen ten aanzien van de appartementen gelegen in Kroatië;
- de wijze van partiële verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast zoals weergegeven bij:
- ten laste van de man aan de vrouw een uitkering toegekend in het levensonderhoud van
- de proceskosten, waaronder de kosten van het getuigenverhoor, gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.De motivering van de beslissing
- de verdeling van de algehele gemeenschap van goederen;
- de partneralimentatie;
- de proceskosten.
(ex-)echtgenoten de helft van die gemeenschapsschulden moet dragen. Voor zover één van partijen meer zou hebben voldaan dan de helft van de gemeenschapsschulden, heeft die partij een regresrecht jegens de andere partij.
€ 5.000,- en dat de rechtbank van die waarde had moeten uitgaan (grief II). De man verweert zich daartegen en meent dat de kapsalon € 35.000,- waard is (grief IV i.a.).
€ 250,- per maand aan [zoon] verschuldigd zijn. Weliswaar heeft de man een verklaring van 24 september 2018 van [zoon] overgelegd, die ondertekend is door [zoon] en de man, waarin staat dat [zoon] vanaf september 2015 een studielening heeft afgesloten en de daaruit ontvangen bedragen heeft geleend aan zijn ouders en dat het resterende bedrag van € 250,- ook door de ouders zou worden gefinancierd [3] , maar het hof acht die verklaring alsmede de verklaring van de man, gezien de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende. Anders dan de man stelt, heeft de vrouw alleen het bedrag van € 800,- per maand erkend en niet het meerdere. Ook alleen voor wat betreft dit bedrag zijn partijen de verrekening overeengekomen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de man een transactieoverzicht heeft overgelegd [4] waaruit blijkt dat hij aan [zoon] een bedrag van € 27.200,- heeft voldaan, ofwel een bedrag gelijk aan de door de rechtbank vastgestelde lening. Bovendien is [zoon] , die het geld heeft geleend aan zijn ouders, geen partij in deze procedure. Het ligt op zijn weg om, desgewenst, een procedure te starten over het resterende geleende bedrag van € 250,- per maand. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om [zoon] als getuige op te roepen in deze procedure. Grief III van de vrouw en grief IX i.a. van de man falen derhalve.
€ 45.000,- heeft geleend van [getuige 1] . De vrouw heeft deze grief gemotiveerd weersproken.
€ 25.000,-, op 9 november 2022 een bedrag van € 350,- en op 4 december 2022 een bedrag van € 350,-. Daaruit volgt echter niet het bestaan van de lening in 2012. Het had op de weg van de man gelegen om, zoals de rechtbank heeft overwogen, stukken te overleggen waaruit zou volgen hoeveel per welke datum is geleend. Ook in hoger beroep heeft de man deze stukken niet overgelegd. Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de man het doel van de lening niet heeft aangetoond. Dat is relevant omdat de vrouw de stellingen van de man dat het in 2012 geleende bedrag is aangewend voor de aanschaf van de auto van de vrouw, de huishoudelijke kosten, de vakanties en de verbouwing van de kapsalon, gemotiveerd heeft weersproken. Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften blijkt dat de vrouw zelf de auto heeft betaald [6] . Verder heeft zij aangetoond dat partijen in 2012 beschikten over voldoende inkomsten en vermogen om de huishoudelijke kosten en vakanties, die partijen bij familie doorbrachten, zelf te voldoen. Ook heeft de vrouw voldoende aangetoond dat de verbouwing van de kapsalon reeds in 2009, ofwel drie jaar voor het aangaan van de door de man gestelde lening, heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft de advocaat van de man te kennen gegeven dat het hof de getuige [getuige 1] opnieuw kan horen maar dat hij niet verwacht dat deze getuige iets anders of meer zal verklaren dan hij ten overstaan van de rechtbank heeft gedaan. Om die reden gaat het hof voorbij aan het door de man aangeboden getuigenbewijs. Dit betekent dat grief VI i.a. niet slaagt.
€ 20.000,- aan [broer] (hierna: de broer). Bij beschikking van 15 april 2021 heeft de rechtbank het bestaan van deze schuld op de peildatum niet bewezen geacht.
€ 5.012,13 debet. Het tweede afschrift dateert van 14 mei 2018, heeft als volgnummer [volgnummer 2] en vermeldt een saldo van € 5.409,96 debet. Gezien de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, kan het hof het bestaan van de schuld op 10 juli 2018 niet vaststellen, aangezien de volgnummers [volgnummer 3] tot en met [volgnummer 4] ontbreken. Grief IX strandt dan ook.
€ 138,- per maand. Aangezien partijen hadden aangevoerd dat inmiddels sprake was van een of meer wijzigingen van omstandigheden en dat op grond daarvan met recente inkomensgegevens dient te worden gerekend, heeft de rechtbank de behandeling van de zaak verwezen naar een mondelinge behandeling en ten laste van de man aan de vrouw (voorlopig) een uitkering tot levensonderhoud van € 138,- per maand toegekend. Bij beschikking van 30 september 2021 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om tot een andersluidende beslissing te komen. De man heeft geen nieuwe feiten aangevoerd op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat aan de eisen van “samenleving met een ander als waren zij gehuwd” is voldaan. Daarnaast heeft de rechtbank bij die beschikking geoordeeld dat geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden waardoor een herbeoordeling van de partneralimentatie moet plaatsvinden, althans dat de (voorlopige) partnerbijdrage zou hebben opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven, zodat de bij beschikking van 15 april 2021 vastgestelde partnerbijdrage van € 138,- per maand als definitieve alimentatie is vastgesteld.
- de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw lager was/is, omdat zij samenwoont/samenwoonde met de heer [naam 2] die over een eigen woning beschikt en zij daardoor geen woonkosten heeft;
- de vrouw haar concrete behoefte niet heeft onderbouwd;
- de vrouw in staat is om in haar eigen behoefte te voorzien. Het is verwijtbaar dat de vrouw drie jaar na de echtscheiding nog steeds niet daartoe in staat is. Haar inkomensverlies was verwijtbaar en vermijdbaar en is voor herstel vatbaar. De vrouw beschikte ook over zwarte inkomsten.