ECLI:NL:GHDHA:2023:1993

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
19 oktober 2023
Zaaknummer
200.304.596/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsmacht van de Nederlandse rechter inzake huwelijksvermogensregime; ligging van onroerende zaak in het buitenland; benadelingsverzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vrouw inzake de echtscheiding en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw, bijgestaan door advocaat mr. S. Burger, heeft hoger beroep ingesteld tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Rotterdam. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. F. van Schaik, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De zaak betreft onder andere de rechtsmacht van de Nederlandse rechter met betrekking tot onroerende zaken in Kroatië en de benadeling van de gemeenschap door de man. Het hof heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft over de huwelijksvermogensrechtelijke verzoeken die samenhangen met de echtscheiding. Het hof heeft de bestreden beschikkingen van de rechtbank vernietigd voor zover deze zich onbevoegd verklaarden en heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank Rotterdam voor verdere behandeling van de benadelingsvordering van de vrouw. Daarnaast heeft het hof de vrouw veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de man en de partneralimentatie met ingang van heden op nihil gesteld. De proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.304.596/01
zaak- / rekestnummers rechtbank : C/10/559762 / FA RK 18-7896
beschikking van de meervoudige kamer van 20 september 2023
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. Burger te Zoetermeer
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. F. van Schaik te Berkel en Rodenrijs.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2019, 13 februari 2020, verbeterd bij beschikking van 14 mei 2020, 15 april 2021 en 30 september 2021, uitgesproken onder voormelde zaak- en rekestnummers (hierna gezamenlijk: de bestreden beschikkingen).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 21 december 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikkingen.
2.2
De man heeft op 13 januari 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. Dit verweerschrift is op 31 januari 2022 gewijzigd ingediend in verband met een kennelijke verschrijving van de naam van de vrouw.
2.3
De vrouw heeft op 8 maart 2022 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
  • op 4 januari 2022 een journaalbericht van 3 januari 2022 met bijlagen;
  • op 5 januari 2023 een journaalbericht van diezelfde datum met bijlagen, waarin de vrouw bezwaar maakt tegen de door de man op 2 januari 2023 overgelegde stukken;
van de zijde van de man:
- op 2 januari 2023 een journaalbericht van 30 december 2022 met een “aanvullende memorie” met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 19 januari 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
  • Partijen zijn op [datum] 1996 te [plaats 1] in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
  • Partijen hebben drie kinderen.
  • De echtscheidingsbeschikking is op 21 oktober 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij inleidend verzoek, ingekomen bij de rechtbank op 10 juli 2018, heeft de vrouw verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en nevenvoorzieningen te treffen.
4.2
Bij de bestreden beschikking van 16 juli 2019 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Verder is, voor zover in hoger beroep van belang, de behandeling ten aanzien van de partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden tot de zitting van 1 september 2019 pro forma. De man is in de gelegenheid gesteld door alle middelen rechtens, in het bijzonder door middel van getuigen, bewijs te leveren van zijn stelling dat tot de huwelijksgoederengemeenschap drie schulden behoren aan respectievelijk de heer [getuige 1] , de heer [zwager] en de heer [broer] . Iedere verdere beslissing is aangehouden.
4.3
Bij de bestreden beschikking van 13 februari 2020 heeft de rechtbank de behandeling van de zaak aangehouden ten aanzien van de partnerbijdrage en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, onder meer in afwachting van de getuigenverhoren ten aanzien van de door de man gestelde schulden.
4.4
Bij de bestreden beschikking van 15 april 2021 heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, ten laste van de man aan de vrouw een voorlopige uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 138,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De proceskosten in de enquêteprocedure zijn gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Verder is de zaak voor wat betreft de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de (gewijzigde) partneralimentatie aangehouden.
4.5
Bij de bestreden beschikking van 30 september 2021 heeft de rechtbank, voor zover van belang en uitvoerbaar bij voorraad:
  • zich internationaal onbevoegd verklaard kennis te nemen van de verzoeken van partijen ten aanzien van de appartementen gelegen in Kroatië;
  • de wijze van partiële verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast zoals weergegeven bij:
o de beschikking van 16 juli 2019 onder de rechtsoverwegingen 2.12.3 tot en met 2.12.16;
o de beschikking van 13 februari 2020 onder de rechtsoverwegingen 2.2. tot en met 2.2.4;
o de beschikking van 15 april 2021 onder de rechtsoverwegingen 2.2.1 tot en met 2.2.14;
  • ten laste van de man aan de vrouw een uitkering toegekend in het levensonderhoud van
  • de proceskosten, waaronder de kosten van het getuigenverhoor, gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.6
In hoger beroep verzoekt de vrouw de bestreden beschikkingen te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. internationale bevoegdheid ten aanzien van de appartementen gelegen te Kroatië aan te nemen en de verzoeken van de vrouw ten aanzien van die appartementen inhoudelijk te behandelen en toe te wijzen, althans te beslissen zoals het hof in goede justitie juist en redelijk acht;
II. te bepalen dat de vrouw, als gevolg van de toedeling van de kapsalon aan haar, uit hoofde van overbedeling, een bedrag van € 2.500,- aan de man dient te voldoen, althans te beslissen zoals het hof in goede justitie juist en redelijk acht;
III. de man het recht tot het verrekenen van de helft van de schuld aan [zoon] met de vrouw te ontzeggen, althans dat gedeelte van het inleidend verzoek van de man alsnog af te wijzen, althans te beslissen zoals het hof in goede justitie juist en redelijk acht;
IV. de man te veroordelen in de proceskosten van de vrouw ten aanzien van het getuigenverhoor in eerste aanleg en de daarmee samenhangende proceshandelingen, waaronder het nemen van de aktes na enquête, althans te beslissen zoals het hof in goede justitie juist en redelijk acht.
4.7
De man voert daartegen gemotiveerd verweer. In het incidenteel hoger beroep verzoekt de man de beschikkingen van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2019, 13 februari 2020, 15 april 2021 en de eindbeschikking van 30 september 2021 te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tot stand te brengen zoals vermeld in het beroepschrift, althans een zodanige verdeling als het hof vermeent te behoren, alles met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties. Het hof verstaat het petitum van de man in het incidenteel hoger beroep verder aldus dat hij tevens verzoekt de bestreden beschikking voor wat betreft de partneralimentatie te vernietigen en, in zoverre opnieuw beschikkende, het (inleidend) verzoek van de vrouw om partneralimentatie vast te stellen, alsnog af te wijzen.
4.8
De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof de man te veroordelen in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

Bezwaar aanvullende memorie
5.1
De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen de door de man op 2 januari 2023 ingediende “aanvullende memorie”. Deze aanvullende memorie ziet met name op de partneralimentatie. Het hof overweegt daarover als volgt. Rechterlijke uitspraken over alimentatie zijn in beginsel vatbaar voor wijziging, zelfs met terugwerkende kracht. Beide partijen hebben bij een geschil zoals het onderhavige daarom belang erbij dat de vaststelling van alimentatie berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijn omstandigheden ten tijde van de uitspraak. De aard van dit geschil rechtvaardigt daarom dat ook de rechter in hoger beroep bij de vaststelling of wijziging van alimentatie rekening houdt met feiten, stellingen en verweren waarop door de partijen eerst na het formuleren van de grieven beroep is gedaan, zodat wordt voorkomen dat om wijziging van de rechterlijke uitspraak moet worden verzocht op die nieuwe grondslag. Voorts overweegt het hof dat het in aanmerking nemen van de “aanvullende memorie” geen strijd met de goede procesorde oplevert, omdat de vrouw voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om daarop inhoudelijk te reageren. Het hof gaat dan ook, zoals ter zitting is voorgehouden, voorbij aan het bezwaar van de vrouw en neemt de “aanvullende memorie” mee bij zijn beoordeling.
Geschilpunten
5.2
In geschil zijn:
  • de verdeling van de algehele gemeenschap van goederen;
  • de partneralimentatie;
  • de proceskosten.
Verdeling van de algehele gemeenschap van goederen
Uitgangspunten
Rechtsmacht
5.3
Aangezien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding op grond van de Brussel II-bis Verordening (artikel 3 lid 1 sub a, eerste gedachtestreepje) en het inleidend verzoek is ingediend voor 29 januari 2019 (de datum waarop de EU-Verordening Huwelijksvermogensstelsels van kracht is geworden), heeft de Nederlandse rechter tevens rechtsmacht ten aanzien van huwelijksvermogensrechtelijke verzoeken die met de echtscheiding samenhangen (artikel 4 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Voor wat betreft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter met betrekking tot de onroerende zaak in Kroatië zal het hof in het navolgende apart oordelen.
Toepasselijk recht
5.4
Nu geen grief is gericht tegen de toepassing van Nederlands recht op de beoordeling van de verzoeken betreffende het huwelijksvermogen van partijen, zal het hof in appel ook uitgaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
Algehele gemeenschap van goederen
5.5
Nu geen van partijen heeft gegriefd tegen de vaststelling van de rechtbank dat tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen bestaat, staat dit in hoger beroep vast. De tussen partijen bestaande wettelijke algehele gemeenschap van goederen is op grond van artikel 1:99 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW) van rechtswege ontbonden door de indiening van het verzoek tot echtscheiding op 10 juli 2018. De echtgenoten hebben een gelijk aandeel in die ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Voor wat betreft de op de peildatum bestaande gemeenschapsschulden geldt als uitgangspunt dat ieder van de
(ex-)echtgenoten de helft van die gemeenschapsschulden moet dragen. Voor zover één van partijen meer zou hebben voldaan dan de helft van de gemeenschapsschulden, heeft die partij een regresrecht jegens de andere partij.
Peildatum omvang gemeenschap
5.6
Voor het bepalen van de peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap kan niet worden afgeweken van het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap. Derhalve is de peildatum 10 juli 2018.
Peildatum waardering
5.7
Als peildatum voor de waardering van tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen geldt als hoofdregel het tijdstip van de verdeling, tenzij uit een overeenkomst tussen partijen of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan moet wordt afgeweken.
5.8
Bij de bestreden beschikking van 30 september 2021 heeft de rechtbank de wijze van verdeling gelast. Aangezien de deelgenoten over de verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, zal het hof in het navolgende op grond van artikel 3:185 lid 1 BW, evenals de rechtbank, de wijze van verdeling gelasten, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang.
Onroerende zaak in Kroatië
Rechtsmacht
5.9
Tussen partijen is niet in geschil dat de onroerende zaak, bestaande uit appartementen in Kroatië (hierna: de onroerende zaak in Kroatië), tot 19 juni 2018 in het Kadaster in Kroatië op naam stond van de man en dat op 19 juni 2018 – dus kort voor de ontbinding van de gemeenschap van goederen op 10 juli 2018 – de tenaamstelling van deze onroerende zaak is gewijzigd, in die zin dat de onroerende zaak op die datum op naam van de vader van de man is gesteld.
5.1
In eerste aanleg heeft de vrouw verzocht:
- primair: de onroerende zaak in Kroatië aan de man toe te delen onder verrekening van de waarde. Zij heeft gesteld dat de schenking van de man aan zijn vader naar Kroatisch recht nietig is en dat de onroerende zaak daardoor steeds in de gemeenschap is gevallen;
- subsidiair: te bepalen dat de man de door hem aangerichte schade vanwege benadeling van de gemeenschap in de zin van artikel (1:174 BW; naar de rechtbank heeft aangevuld) 1:164 BW moet vergoeden. Zij heeft gesteld dat zij geen toestemming als bedoeld in artikel 1:88 BW heeft gegeven voor de schenking van de onroerende zaak aan de vader van de man, waardoor sprake is van benadeling van de gemeenschap in de zin van artikel 1:164 BW.
De man brengt ten aanzien van de onroerende zaak naar voren dat zijn vader altijd economisch eigenaar is geweest. Daardoor kan geen sprake zijn van benadeling, aldus de man.
5.11
Bij beschikking van 16 juli 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Kroatische recht van toepassing is op de vraag wie het juridisch eigendom heeft van de onroerende zaak. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich hier nader over uit te laten alsook over de inhoud van het toepasselijke recht.
Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 13 februari 2020 de stellingen van de vrouw – dat naar Kroatisch recht een overeenkomst die niet de werkelijke situatie weergeeft en alleen is aangegaan om daarmee een eigen bevoordeling of andermans benadeling te bewerkstelligen, nietig is en daarmee de schenking aan de vader van de man nietig is, waardoor de onroerende zaak in de gemeenschap valt – niet gevolgd. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat – zakelijk weergegeven – de man de huwelijksgoederengemeenschap heeft benadeeld in de zin van artikel 1:164 BW door de onroerende zaak in Kroatië drie weken voor de aanvang van de onderhavige procedure aan zijn vader over te dragen zonder dat de vader de man hiervoor heeft betaald. Volgens de rechtbank heeft de man met de overdracht op 19 juni 2018 een schenking aan zijn vader gedaan terwijl de vrouw niet in de overdracht is gekend en zij geen toestemming als bedoeld in artikel 1:88 BW heeft gegeven. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de omvang van deze schade.
5.12
Nadien heeft de vrouw in eerste aanleg een aanvullend verzoek gedaan dat primair strekt tot afgifte van de sleutels van de onroerende zaak in Kroatië onder verbeurte van een dwangsom. Subsidiair heeft de vrouw verzocht een deskundige te benoemen die de onroerende zaak in Kroatië zal waarderen. De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd en afwijzing van de verzoeken van de vrouw bepleit.
5.13
Bij beschikking van 15 april 2021 is de behandeling voor wat betreft de onroerende zaak in Kroatië naar een mondelinge behandeling verwezen.
Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 30 september 2021 aanleiding gezien om terug te komen van de bindende eindbeslissing over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en zich alsnog onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de verzoeken betreffende de onroerende zaak in Kroatië. Verder heeft de rechtbank overwogen dat zij om deze reden ook niet toekomt aan behandeling van de aanvullende verzoeken van de vrouw strekkende tot afgifte van de sleutels van de onroerende zaak, dan wel tot benoeming van een deskundige voor taxatie van de onroerende zaak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de juridische eigendom van de onroerende zaak per peildatum (10 juli 2018) partijen verdeeld houdt en dat op grond van artikel 24 sub 1 Brussel I-bis de Kroatische rechter bij uitsluiting bevoegd is om de (juridische) eigendom van de onroerende zaak vast te stellen.
5.14
Nu de rechtbank is teruggekomen van haar bindende eindbeslissing over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter, is de rechtbank daarmee ook teruggekomen van haar oordeel van 13 februari 2020 dat de schenking van de onroerende zaak in Kroatië door de man aan zijn vader valt onder de toepassing van artikel 1:164 BW. Grief X in het incidenteel appel (hierna ook: i.a.) van de man, waarin hij dit oordeel van 13 februari 2020 aan de orde stelt, faalt om die reden.
5.15
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank wel degelijk internationaal bevoegd is om kennis te nemen van de verzoeken met betrekking tot de onroerende zaak in Kroatië (grief I). Ter zitting heeft de vrouw betoogd dat het in hoger beroep uitsluitend gaat om de benadeling van de gemeenschap door de man. De man heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
5.16
Het hof overweegt als volgt. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw expliciet te kennen gegeven dat haar standpunt met betrekking tot de rechtsmacht van de Nederlandse rechter uitsluitend ziet op de vordering tot schadevergoeding wegens benadeling van de man van de gemeenschap van goederen op grond van artikel 1:164 BW. Het hof begrijpt de vrouw aldus dat zij in deze zaak niet langer haar overige verzoeken in eerste aanleg handhaaft, te weten het verzoek dat de onroerende zaak in Kroatië aan de man wordt toegedeeld onder verrekening van de waarde met de vrouw, alsmede haar aanvullende verzoeken primair tot afgifte van de sleutels van de onroerende zaak onder verbeurte van een dwangsom en subsidiair tot benoeming van een deskundige.
5.17
Partijen zijn het erover eens dat de man juridisch eigenaar was van de onroerende zaak in Kroatië, dat de onroerende zaak tot de gemeenschap van goederen behoorde en dat de onroerende zaak voor de peildatum is overgedragen aan de vader van de man. Het hof begrijpt dat in Kroatië een procedure aanhangig is over de rechtsgeldigheid van deze overdracht. In de onderhavige procedure ligt in hoger beroep geen goederenrechtelijke vraag meer voor (in de zin van artikel 24 sub 1 Brussel I-bis), maar gaat het nog slechts om de benadelingsvordering van de vrouw. Aangezien deze benadelingsvordering haar grondslag vindt in het huwelijksvermogensrecht, is de Nederlandse rechter bevoegd om daarvan kennis te nemen op grond van artikel 4 lid 3 Rv (zie rechtsoverweging 5.3). Dit betekent dat grief 1 van de vrouw slaagt.
5.18
Ingevolge artikel 76 Rv geldt dat de rechter, die in hoger beroep een beschikking van een lagere rechter, waarbij deze zich onbevoegd heeft verklaard wegens ontbreken van rechtsmacht, vernietigt, de zaak dient te verwijzen naar deze lagere rechter om op de hoofdzaak te beslissen, tenzij partijen verklaren te verlangen dat de rechter in beroep de zaak aan zich houdt. Aangezien alleen de vrouw verlangt dat het hof de zaak aan zich houdt, zal het hof de zaak verwijzen naar de rechtbank Rotterdam om alsnog te beslissen op de benadelingsvordering van de vrouw.
Kapsalon
5.19
Bij de bestreden beschikking van 16 juli 2019 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.12.23 overwogen dat tussen partijen vaststaat dat de vrouw een kapsalon heeft die aan haar, onder verrekening van de waarde, moet worden toebedeeld en heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.12.26, kort gezegd, overwogen dat het redelijk is om de waarde van de kapsalon op een gemiddelde van € 20.000,- te stellen. Vervolgens heeft de rechtbank in de beschikking van 13 februari 2020 in de lagere verkoopprijs van € 5.000,- geen aanleiding gezien om de eerdere eindbeslissing te heroverwegen. Nadien is bij beschikking van 30 september 2021 de wijze van partiële verdeling van de gemeenschap gelast zoals weergegeven in rechtsoverwegingen 2.12.3 tot en met 2.12.16 van de beschikking van de rechtbank van 16 juli 2019. Naar het oordeel van het hof is op dat punt sprake van een kennelijke omissie, aangezien de rechtbank in de eindbeschikking van 30 september 2021 evident heeft bedoeld voor wat betreft de kapsalon te verwijzen naar rechtsoverweging 2.12.23 tot en met 2.12.26 van de beschikking van de rechtbank van 16 juli 2019. Ook partijen hebben dit op deze manier opgevat.
5.2
In hoger beroep stelt de vrouw dat de kapsalon verkocht is voor
€ 5.000,- en dat de rechtbank van die waarde had moeten uitgaan (grief II). De man verweert zich daartegen en meent dat de kapsalon € 35.000,- waard is (grief IV i.a.).
5.21
Het hof overweegt als volgt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft een eenmanszaak geen afgescheiden vermogen. Het ondernemingsvermogen bestaande uit activa en passiva valt in de wettelijke gemeenschap van goederen. De activa kunnen worden verdeeld. Een schuld is geen goed en kan als zodanig niet worden verdeeld. In het kader van de verdeling van een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap zijn in beginsel beide partijen ieder voor de helft draagplichtig met betrekking tot de schulden, ook als deze verband houden met de exploitatie van een onderneming in de vorm van een eenmanszaak.
5.22
Op de datum van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap – 10 juli 2018 – viel het ondernemingsvermogen van de kapsalon nog in de gemeenschap. Per 1 juni 2019 heeft de vrouw de kapsalon verkocht. Over de peildatum van de waardering hebben partijen zich niet expliciet uitgesproken. De man gaat, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, uit van een door hem gestelde waarde op 4 oktober 2018, terwijl de vrouw in hoger beroep uitgaat van de waarde op 1 juni 2019. De rechtbank heeft bij beschikking van 16 juli 2019 de waarde per die datum bepaald. Op die datum was de kapsalon al verkocht. Voor wat betreft de activa van de kapsalon is er dan ook niets meer te verdelen en te verrekenen. De koopsom is voor de kapsalon in de (ontbonden) gemeenschap van goederen in de plaats gekomen en aan de man komt dan ook hiervan per saldo een bedrag van (€ 5.000,-/2 is) € 2.500,- toe.
5.23
Voorwaardelijk, namelijk voor zover het hof de waarde van de kapsalon niet alsnog vaststelt op € 35.000,-, heeft de man gesteld dat de vrouw de schade die zij aan de gemeenschap heeft toegebracht dient te vergoeden. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. De vrouw was enkel bevoegd om gezamenlijk met de man de kapsalon te verkopen en te leveren (artikel 3:189 lid 2 in verbinding met artikel 3:170 lid 3 BW). Het hof zal dan ook beoordelen of de vrouw door de kapsalon over te dragen voor een bedrag van € 5.000,- de gemeenschap heeft benadeeld. De door de vrouw overgelegde jaarrekening 2018 van [kapsalon] vermeldt op 31 december 2018 een totaal aan activa van € 11.363,- en een eigen vermogen van € 11.266,-. Het hof is van oordeel dat de waarde van de kapsalon op de datum van de verkoop € 11.363,- bedroeg. Het hof gaat voorbij aan het standpunt van de man dat de eenmanszaak € 35.000,- waard is, nu de vrouw stelt dat de man de advertentie met deze waarde heeft vervalst en voorts de man deze waarde verder op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Tevens passeert het hof de stelling van de vrouw dat de eenmanszaak € 5.000,- waard was op het moment van de verkoop. Weliswaar heeft de vrouw een op 30 mei 2019 ondertekende overeenkomst overgelegd waarin staat dat de heer [naam 1] en de vrouw zijn overeengekomen dat de kapsalon per 1 juni 2019 wordt verkocht voor een bedrag van € 5.000,- en dat de overname inclusief inventaris, inboedel en klantenbestand is, maar het hof acht deze waarde in het licht van de in de balans opgenomen bedragen en de oorspronkelijk door de vrouw gestelde vraagprijs van € 20.000,- niet reëel. Het hof ziet geen aanleiding om de heer [naam 1] op te roepen als getuige, zoals de vrouw verzoekt, aangezien hij geen deskundige is die de kapsalon kan waarderen. Nu de kapsalon een kleine onderneming is, waarvan de jaarstukken zijn overgelegd, ziet het hof geen aanleiding om een deskundige te benoemen of op grond van artikel 22 Rv de vrouw te gelasten stukken in het geding te brengen die een waardering van de eenmanszaak mogelijk maken. Dit betekent dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld voor een bedrag van (€ 11.363,- minus € 5.000,- is) € 6.363,-. Dit bedrag dient de vrouw dan ook aan de gemeenschap te vergoeden. De man is tot de helft daarvan gerechtigd.
5.24
Uit het voorgaande volgt dat grief II slaagt en grief IV i.a. deels slaagt, zodat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen voor wat betreft de overbedelingsvordering ter zake van de kapsalon. Het hof zal in plaats daarvan beslissen dat de vrouw veroordeeld wordt om aan de man te betalen: de helft van de koopsom, zijnde een bedrag van € 2.500,-, en een schadevergoeding van (€ 6.363,-/2=) € 3.181,50.
Sieraden en contant geld
5.25
Bij beschikking van 16 juli 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat de man zijn stelling dat de vrouw zijn sieraden en contanten heeft ontvreemd niet nader heeft onderbouwd. De rechtbank heeft het verzoek van de man met betrekking tot de sieraden en de contanten dan ook afgewezen. In grief V i.a. stelt de man dat de vrouw wel degelijk een bedrag van € 4.500,- aan contanten en sieraden van de man heeft ontvreemd. De vrouw voert daartegen gemotiveerd verweer.
5.26
Het hof overweegt als volgt. De man verwijst voor wat betreft de specificatie van de sieraden naar de polis van de inboedelverzekering [1] . Deze polis geeft slechts een algemene omschrijving over hoe de inboedel is verzekerd en bevat, anders dan de man stelt, geen afzonderlijke vermelding van de sieraden. Verder verwijst de man naar het proces-verbaal van aangifte van 16 juli 2018 met betrekking tot de aangifte van diefstal uit de woning van 4 juli 2018 [2] en stelt dat het hof de zaak voor conclusie in handen van het OM kan stellen teneinde informatie te verkrijgen over de afwikkeling van deze aangifte. Het hof gaat daaraan voorbij. Het had op de weg van de man gelegen om stukken over de voortgang en de uitkomst van de strafrechtelijke procedure te overleggen. Het hof komt tot de conclusie dat uit deze stukken in het geheel niet volgt dat de vrouw het door de man gestelde bedrag aan contanten en sieraden heeft ontvreemd. Het hof is dan ook van oordeel dat de man onvoldoende heeft voldaan aan zijn stelplicht. Om die reden komt het hof niet toe aan het bewijsaanbod van de man. Grief V i.a. van de man faalt derhalve.
Schulden
Schuld aan [zoon]
5.27
Niet ter discussie staat dat [zoon] , de zoon van partijen, met ingang van september 2015 een lening is aangegaan bij de DUO van € 1.050,- per maand. Van dit bedrag werd maandelijks een bedrag van € 800,- aan de man overgemaakt. Het resterende bedrag van € 250,- per maand heeft [zoon] als studiegeld gehouden. Vast staat dat partijen het bedrag van € 800,- per maand hebben geleend van hun zoon. De wijze van de aflossing van de schuld en eventuele verrekening alsmede de vraag of het bedrag van € 250,- per maand ook een schuld van partijen aan [zoon] vormt, houdt partijen verdeeld.
5.28
Bij beschikking van 16 juli 2019 heeft de rechtbank overwogen dat de vrouw de schuld erkent en verder geoordeeld dat de man overeenkomstig zijn verzoek in de interne verhouding met de vrouw zal zorgdragen voor de aflossing van deze schuld, waarbij hij gerechtigd is de helft van de schuld met de vrouw te verrekenen met het saldo in het kader van de verdeling. Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 15 april 2021 de hoogte van het geleende bedrag per peildatum vastgesteld op € 27.200,- en bepaald dat de man in de interne verhouding met de vrouw zal zorgdragen voor aflossing van deze schuld, waarbij de man gerechtigd is de helft van de schuld met de vrouw te verrekenen met het saldo in het kader van de verdeling. Nadien heeft de rechtbank bij beschikking van 30 september 2021 het verzoek van de vrouw om terug te komen van de bindende eindbeslissing afgewezen.
5.29
In grief III betoogt de vrouw dat zij zich niet kan verenigen met deze beslissing die bovendien in strijd is met de wettelijke regresregels. Zij verwijst naar de uitspraak van dit hof van 19 maart 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:787. De man verweert zich daartegen en stelt in grief IX i.a. dat de schuld aan [zoon] € 37.800,- bedraagt.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de rechtbank van 14 mei 2019, pagina 6 volgt dat de vrouw de schuld aan [zoon] heeft erkend en dat zij akkoord is gegaan met de aflossing door de man en de verrekening van het saldo. Partijen hadden in eerste aanleg derhalve op dit punt overeenstemming bereikt; de rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist. Slechts de hoogte van de te verrekenen schuld ligt nog aan het hof voor. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen met ingang van september 2015 tot de peildatum een bedrag van
€ 250,- per maand aan [zoon] verschuldigd zijn. Weliswaar heeft de man een verklaring van 24 september 2018 van [zoon] overgelegd, die ondertekend is door [zoon] en de man, waarin staat dat [zoon] vanaf september 2015 een studielening heeft afgesloten en de daaruit ontvangen bedragen heeft geleend aan zijn ouders en dat het resterende bedrag van € 250,- ook door de ouders zou worden gefinancierd [3] , maar het hof acht die verklaring alsmede de verklaring van de man, gezien de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende. Anders dan de man stelt, heeft de vrouw alleen het bedrag van € 800,- per maand erkend en niet het meerdere. Ook alleen voor wat betreft dit bedrag zijn partijen de verrekening overeengekomen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de man een transactieoverzicht heeft overgelegd [4] waaruit blijkt dat hij aan [zoon] een bedrag van € 27.200,- heeft voldaan, ofwel een bedrag gelijk aan de door de rechtbank vastgestelde lening. Bovendien is [zoon] , die het geld heeft geleend aan zijn ouders, geen partij in deze procedure. Het ligt op zijn weg om, desgewenst, een procedure te starten over het resterende geleende bedrag van € 250,- per maand. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om [zoon] als getuige op te roepen in deze procedure. Grief III van de vrouw en grief IX i.a. van de man falen derhalve.
Schuld aan [getuige 1]
5.31
Bij beschikking van 15 april 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat de man niet is geslaagd in het bewijs dat tot de gemeenschap een schuld aan [getuige 1] (verder: [getuige 1] ) behoort van € 45.000,- of enig lager bedrag.
5.32
De man stelt zich in grief VI i.a. op het standpunt dat het bestaan van deze schuld reeds blijkt uit de overgelegde leningsovereenkomst van 29 juli 2018, waarin staat dat de man
€ 45.000,- heeft geleend van [getuige 1] . De vrouw heeft deze grief gemotiveerd weersproken.
5.33
Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de schuld aan [getuige 1] . Het hof neemt de gronden waarop de rechtbank heeft geoordeeld en beslist over en maakt deze tot de zijne. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. De man heeft een overeenkomst van geldlening overgelegd die door hem en [getuige 1] is getekend op 29 juli 2018, ofwel kort na indiening van het inleidend verzoekschrift door de vrouw, terwijl de datum van de overeenkomst is gesteld op 18 mei 2012. Tijdens het door de rechtbank gelaste getuigenverhoor heeft [getuige 1] verklaard dat hij reeds daarvoor, op 17 april 2012, geld heeft geleend aan partijen. In de overeenkomst van geldlening staat dat de man per 18 mei 2012 een bedrag leent van [getuige 1] van € 45.000,- [5] . Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de man het bestaan van de schuld op de peildatum onvoldoende heeft bewezen. Hoewel de vrouw heeft erkend dat partijen in het verleden wel eens geldbedragen hebben geleend van [getuige 1] , heeft zij betoogd dat zij nimmer een lening zijn aangegaan van deze grootte en dat de eerdere leningen zijn afgelost. De man en [getuige 1] hebben tijdens de door de rechtbank gelaste getuigenverhoren wisselend verklaard over de hoogte van de schuld (volgens de man € 40.000,- en volgens [getuige 1] € 45.000,-), de wijze waarop de bedragen aan de man werden betaald (volgens de man en [getuige 1] merendeel contant, maar volgens de man eenmalig via een overboeking, terwijl volgens [getuige 1] eenmalig een opname plaatsvond bij de bank), en vanaf wanneer de (maandelijkse) aflossingen plaatsvonden (2012 in de visie van de man, terwijl [getuige 1] stelt juni 2018). In hoger beroep betoogt de man weliswaar dat de hoogte van de schuld een all-in bedrag betreft van € 45.000,-, maar het hof kan de man in het verschil van € 5.000,- niet volgen. Ook zijn er geen stukken overgelegd waaruit volgt op welke dag welk bedrag is geleend. Van de door de man gestelde eenmalige overmaking is geen bankafschrift overgelegd. Evenmin is een transactieoverzicht overgelegd waaruit de door [getuige 1] genoemde bankopname volgt. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt enkel dat op de bankrekening van [getuige 1] sinds 31 januari 2018 tot 1 februari 2021 maandelijks een bedrag van € 345,- per maand werd overgeboekt, op 31 augustus 2022 een bedrag van
€ 25.000,-, op 9 november 2022 een bedrag van € 350,- en op 4 december 2022 een bedrag van € 350,-. Daaruit volgt echter niet het bestaan van de lening in 2012. Het had op de weg van de man gelegen om, zoals de rechtbank heeft overwogen, stukken te overleggen waaruit zou volgen hoeveel per welke datum is geleend. Ook in hoger beroep heeft de man deze stukken niet overgelegd. Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de man het doel van de lening niet heeft aangetoond. Dat is relevant omdat de vrouw de stellingen van de man dat het in 2012 geleende bedrag is aangewend voor de aanschaf van de auto van de vrouw, de huishoudelijke kosten, de vakanties en de verbouwing van de kapsalon, gemotiveerd heeft weersproken. Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften blijkt dat de vrouw zelf de auto heeft betaald [6] . Verder heeft zij aangetoond dat partijen in 2012 beschikten over voldoende inkomsten en vermogen om de huishoudelijke kosten en vakanties, die partijen bij familie doorbrachten, zelf te voldoen. Ook heeft de vrouw voldoende aangetoond dat de verbouwing van de kapsalon reeds in 2009, ofwel drie jaar voor het aangaan van de door de man gestelde lening, heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft de advocaat van de man te kennen gegeven dat het hof de getuige [getuige 1] opnieuw kan horen maar dat hij niet verwacht dat deze getuige iets anders of meer zal verklaren dan hij ten overstaan van de rechtbank heeft gedaan. Om die reden gaat het hof voorbij aan het door de man aangeboden getuigenbewijs. Dit betekent dat grief VI i.a. niet slaagt.
Schuld aan [zwager] (zwager van de man)
5.34
Bij beschikking van 15 april 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat de man het bestaan van de schuld van € 20.000,- aan [zwager] (verder: [zwager] ) onvoldoende heeft aangetoond.
5.35
De man stelt in grief VII i.a. dat het bestaan van deze schuld wel degelijk is aangetoond. Hij verwijst naar de schriftelijke overeenkomst van geldlening die is overgelegd. De vrouw heeft de grief gemotiveerd weersproken.
5.36
Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de schuld aan [zwager] . Het hof neemt de gronden waarop de rechtbank heeft geoordeeld en beslist over en maakt deze tot de zijne. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. De man heeft in eerste aanleg een geldleningsovereenkomst overgelegd die is gedateerd op 7 april 2018 en op diezelfde datum getekend door [zwager] en de man. In die overeenkomst staat vermeld dat een bedrag van € 20.000,- is geleend door [zwager] aan de man. [7] Anders dan de rechtbank heeft overwogen kan niet worden vastgesteld dat de overeenkomst van geldlening pas achteraf is opgesteld. Tijdens de door de rechtbank gelaste getuigenverhoren hebben de man en [zwager] verklaard dat het bedrag van € 20.000,- in contanten, in het bijzijn van de vrouw, is overhandigd. De vrouw heeft dit gemotiveerd bestreden. Van deze lening is geen administratie bijgehouden. Evenmin zijn afspraken gemaakt over de aflossing, noch is zekerheid gesteld. Tot op heden is niet vast komen te staan dat op deze lening afgelost. Uit de overgelegde stukken blijkt enkel dat de man op 12 november 2022 een bedrag van € 250,- en op 2 december 2022 een bedrag van € 250,- heeft overgeboekt naar de bankrekening van [zwager] . Ook de noodzaak van deze lening is op geen enkele wijze onderbouwd. De stelling van de man dat deze lening is aangewend voor de laatste vakantie van partijen naar voormalig Joegoslavië heeft de vrouw gemotiveerd weersproken. Zij stelt dat partijen tijdens hun vakantie altijd bij familie verbleven en het bedrag van de lening daardoor niet in verhouding staat tot de gestelde vakantie. Gezien de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, had het op de weg van de man gelegen om de door hem gestelde kosten van de vakantie nader te onderbouwen. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de man het bestaan van de schuld onvoldoende heeft bewezen. Ook ten aanzien van de getuige [zwager] heeft de advocaat van de man ter zitting te kennen gegeven dat het hof hem opnieuw kan horen maar dat hij niet verwacht dat deze getuige iets anders of meer zal verklaren dan hij ten overstaan van de rechtbank heeft gedaan. Om die reden gaat het hof voorbij aan het door de man aangeboden getuigenbewijs. Grief VII i.a. faalt derhalve.
Schuld aan [broer] (broer van de man)
5.37
De man heeft in eerste aanleg gesteld dat tot de gemeenschap een schuld behoort van
€ 20.000,- aan [broer] (hierna: de broer). Bij beschikking van 15 april 2021 heeft de rechtbank het bestaan van deze schuld op de peildatum niet bewezen geacht.
5.38
In grief VIII i.a. betoogt de man dat hij het bestaan van de schuld aan zijn broer wel degelijk heeft bewezen. Er is een schriftelijke overeenkomst van geldlening, die door de man en zijn broer is ondertekend. Het geld heeft de man ook ontvangen. De vrouw heeft de grief gemotiveerd bestreden.
5.39
Het hof overweegt als volgt. In eerste aanleg heeft de man een overeenkomst van geldlening overgelegd die gedateerd is op 4 november 2017 en ook op die datum door de man en zijn broer is ondertekend, waarin staat dat de man een bedrag heeft geleend van zijn broer van € 20.000,-. Tijdens het getuigenverhoor hebben de man en de broer wisselend verklaard over het doel van de geldlening. Zo heeft de broer verklaard dat het geld in contanten is uitgeleend om de man te helpen financiële problemen op te lossen, de kapsalon op te knappen en daarna te verkopen, terwijl de man heeft verklaard dat het geld is aangewend voor zijn vijftigste verjaardag en een skivakantie in Bosnië. Er is geen administratie bijgehouden van de lening en evenmin zijn afspraken gemaakt over de aflossing daarvan. Tot op heden is niet vast komen te staan dat op deze lening afgelost. De man heeft enkel twee bankrekeningafschriften overgelegd waaruit blijkt dat op 15 november 2022 een bedrag van € 250,- en 4 december 2022 een bedrag van € 250,- is overgeboekt naar een bankrekening ten name van de broer. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het bestaan van de geldlening onvoldoende is aangetoond. De noodzaak van de lening is ook op geen enkele wijze onderbouwd. Evenmin is gebleken hoe de man het geld zou hebben besteed. De vrouw heeft de door de man gestelde kosten van zijn verjaardag en de vakanties gemotiveerd weersproken. Ten aanzien van het opnieuw als getuige horen van de broer van de man heeft de advocaat van de man ter zitting te kennen gegeven niet te verwachten dat deze iets anders of meer zal verklaren dan hij ten overstaan van de rechtbank heeft gedaan. Om die reden gaat het hof dan ook voorbij aan het door de man gedane aanbod tot het leveren van aanvullend getuigenbewijs. Grief VIII i.a. faalt dan ook.
Schuld aan ABN AMRO
5.4
In grief XI stelt de man dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schuld van de man aan de ABN AMRO van € 5.000,- op rekeningnummer [rekeningnummer] . De vrouw bestrijdt deze schuld.
5.41
Het hof overweegt als volgt. De peildatum voor het vaststellen van de omvang van de gemeenschap is 10 juli 2018. De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling twee rekeningafschriften van voormelde bankrekeningnummer overgelegd. Het eerste afschrift dateert van 14 september 2018, heeft als volgnummer [volgnummer 1] en vermeldt een saldo van
€ 5.012,13 debet. Het tweede afschrift dateert van 14 mei 2018, heeft als volgnummer [volgnummer 2] en vermeldt een saldo van € 5.409,96 debet. Gezien de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, kan het hof het bestaan van de schuld op 10 juli 2018 niet vaststellen, aangezien de volgnummers [volgnummer 3] tot en met [volgnummer 4] ontbreken. Grief IX strandt dan ook.
Partneralimentatie
5.42
De vrouw heeft de rechtbank verzocht om een partneralimentatie van € 632,- per maand vast te stellen. Bij beschikking van 16 juli 2019 heeft de rechtbank de netto behoefte van de vrouw becijferd op € 1.765,- per maand. Daarop heeft de rechtbank een netto inkomen van de vrouw van € 1.167,- per maand, inclusief vakantiegeld, in mindering gebracht, waarna een aanvullende behoefte van € 784,- bruto per maand resteert. In die beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat de berekening van de draagkracht nog niet mogelijk is en om die reden de behandeling van de zaak ten aanzien van de partneralimentatie aangehouden. Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 13 februari 2020 geoordeeld dat de man niet heeft gesteld dat aan alle genoemde eisen die de vaste rechtspraak stelt aan samenleving met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW is voldaan, zodat de rechtbank aan het verweer van de man op dat punt is voorbijgegaan. De rechtbank heeft verder de behandeling van de zaak ten aanzien van de partnerbijdrage nader aangehouden. Daarna heeft de rechtbank bij beschikking van 15 april 2021 de draagkracht van de man bepaald op
€ 138,- per maand. Aangezien partijen hadden aangevoerd dat inmiddels sprake was van een of meer wijzigingen van omstandigheden en dat op grond daarvan met recente inkomensgegevens dient te worden gerekend, heeft de rechtbank de behandeling van de zaak verwezen naar een mondelinge behandeling en ten laste van de man aan de vrouw (voorlopig) een uitkering tot levensonderhoud van € 138,- per maand toegekend. Bij beschikking van 30 september 2021 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om tot een andersluidende beslissing te komen. De man heeft geen nieuwe feiten aangevoerd op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat aan de eisen van “samenleving met een ander als waren zij gehuwd” is voldaan. Daarnaast heeft de rechtbank bij die beschikking geoordeeld dat geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden waardoor een herbeoordeling van de partneralimentatie moet plaatsvinden, althans dat de (voorlopige) partnerbijdrage zou hebben opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven, zodat de bij beschikking van 15 april 2021 vastgestelde partnerbijdrage van € 138,- per maand als definitieve alimentatie is vastgesteld.
Ingangsdatum
5.43
Niet ter discussie staat in hoger beroep dat de ingangsdatum van de partneralimentatie 21 oktober 2019 – de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking – is.
Samenwonen als ware gehuwd
5.44
In grief I i.a. stelt de man dat sprake is van een affectieve relatie tussen de vrouw en de heer [naam 2] . Hij biedt aan zichzelf en de kinderen als getuigen te horen. Verder verwijst hij naar de bewijsstukken waaruit volgt dat de heer [naam 2] en de vrouw beiden ingeschreven stonden op het adres [adres] te [plaats 2] . Aangezien de vrouw zichzelf met haar onderneming heeft ingeschreven op het adres van de heer [naam 2] , is volgens de man sprake van structurele samenleving tussen de heer [naam 2] en de vrouw. Nu de vrouw geen enkele verklaring heeft gegeven hoe zij in de periode 2019 en 2020 in haar kosten van levensonderhoud heeft voorzien, houdt de man het ervoor dat de heer [naam 2] daarin geheel of gedeeltelijk voorzag.
5.45
Bij de beoordeling van grief I i.a. staat voorop dat van een samenleving door een gescheiden echtgenoot met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW slechts sprake kan zijn wanneer tussen de samenlevenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Daarbij geldt dat artikel 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd (HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603). Dit uitgangspunt, dat wordt gerechtvaardigd door het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten sanctie, brengt mee dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting om levensonderhoud te verschaffen. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. Voor de uitleg van artikel 1:160 BW dient aansluiting te worden gezocht bij de kenmerken van een als ‘normaal’ te beschouwen huwelijk (HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961).
5.46
De vrouw erkent dat tussen haar en de heer [naam 2] sprake is van een affectieve relatie, zodat aan de eerste voorwaarde is voldaan. Niettemin is het hof van oordeel dat de man onvoldoende heeft voldaan aan zijn stelplicht dat tevens sprake is van samenwoning, wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Het hof stelt op basis van de stukken vast dat de kapsalon van de vrouw enige tijd in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel stond geregistreerd op het adres van de heer [naam 2] en dat zij zelf ook enige tijd in de Basisregistratie Personen op het adres van de heer [naam 2] ingeschreven heeft gestaan. De vrouw heeft toegelicht dat zij, nadat de samenleving met de man was verbroken, korte tijd een kamer bij de heer [naam 2] heeft gehuurd en dat zij in financiële zin werd onderhouden door haar ouders. De man heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan vermoed kan worden dat sprake is (geweest) van een situatie dat de vrouw en de heer [naam 2] een gemeenschappelijke huishouding voeren en elkaar over en weer verzorgen. Om die reden komt het hof ook niet toe aan het door de man gedane bewijsaanbod dan wel omkering van de bewijslast. Dit betekent dat grief I i.a. faalt.
Huwelijksgerelateerde behoefte en aanvullende behoefte
5.47
In grief II in het incidenteel hoger beroep stelt de man dat:
  • de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw lager was/is, omdat zij samenwoont/samenwoonde met de heer [naam 2] die over een eigen woning beschikt en zij daardoor geen woonkosten heeft;
  • de vrouw haar concrete behoefte niet heeft onderbouwd;
  • de vrouw in staat is om in haar eigen behoefte te voorzien. Het is verwijtbaar dat de vrouw drie jaar na de echtscheiding nog steeds niet daartoe in staat is. Haar inkomensverlies was verwijtbaar en vermijdbaar en is voor herstel vatbaar. De vrouw beschikte ook over zwarte inkomsten.
5.48
De vrouw verweert zich als volgt. Tijdens het huwelijk genoot zij amper eigen inkomsten. De kapperszaak draaide verlies en door de rechtbank is al rekening gehouden met de eigen inkomsten van de vrouw. Zij is echter niet in staat haar verdiencapaciteit te benutten. Noodgedwongen heeft de vrouw haar kapsalon moeten verkopen en door alles wat tijdens het huwelijk (en daarna) is voorgevallen kan de vrouw op dit moment niet werken. De vrouw is gediagnosticeerd met een posttraumatische stressstoornis en staat onder behandeling van een psycholoog. Van deze psycholoog is een verslag in het geding gebracht. De psychische klachten van de vrouw kunnen pas verminderen nadat de gerechtelijke procedures zijn afgewikkeld. Op dit moment kan de vrouw nog niet aan de slag met traumaverwerking. Ter zitting heeft de vrouw verder aangevoerd dat zij artrose heeft.
5.49
Zoals het hof reeds in het voorgaande heeft overwogen heeft de man onvoldoende aangetoond dat de vrouw samenwoont met de heer [naam 2] . Uit de omstandigheid dat de vrouw een korte periode ingeschreven stond op het adres van de heer [naam 2] , volgt niet dat haar woonlasten duurzaam lager zijn. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de vrouw thans bij haar ouders woonachtig is. Het is het hof niet gebleken dat de huidige woonsituatie van de vrouw een permanent karakter heeft. Het hof ziet daarom geen aanleiding om bij de bepaling van de behoefte van de vrouw ervan uit te gaan dat zij geen woonlasten heeft. Namens de man is onvoldoende aangevoerd om voor de bepaling van de behoefte van de vrouw af te wijken van de hofnorm. Verder heeft de vrouw bij de rechtbank een behoeftelijst overgelegd waaruit een netto behoefte volgt van € 2.575,56 per maand [8] en nadien een behoeftelijst met een netto behoefte van € 2.962,- per maand [9] . Gezien deze behoeftelijsten sluit het hof in redelijkheid aan bij de door de rechtbank vastgestelde bepaling van de behoefte op grond van de ‘hofnorm’. De behoefte bedraagt dan ook (€ 1.765,-, geïndexeerd naar 2023) € 1.963,- netto per maand.
5.5
Het hof is van oordeel dat de vrouw thans in staat moet worden geacht met haar eigen inkomen volledig in die huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. Hoofdregel is dat ieder voorziet in zijn eigen levensonderhoud en dat dan ook van de vrouw gevergd kan worden dat zij zich voldoende inspant om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof is van oordeel dat de vrouw, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, onvoldoende heeft aangetoond dat zij niet in staat zou zijn om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het door de vrouw overgelegde verslag van mevrouw [psycholoog] , psycholoog, en drs. [GZ-psycholoog] , GZ-psycholoog, werkzaam bij [werkgever] (verder: de psychologen), waar de vrouw zich op beroept, dateert van 12 augustus 2020 en is inmiddels drie jaar oud. De psychologen hebben de vrouw gediagnosticeerd met een depressieve stoornis (licht) en aanwijzingen gezien voor een posttraumatische stressstoornis. Zij hebben de vrouw geadviseerd om ondersteunende gesprekken aan te gaan bij een maatschappelijk werker en om tijdens een eventuele wachtlijst overbruggende gesprekken te krijgen bij de POH-GGZ. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw thans, drie jaar na verklaring van de psychologen, nog onder behandeling is voor haar problematiek. Van de door de vrouw ter zitting gestelde artrose heeft de vrouw geen stukken overgelegd. Inmiddels zijn partijen bijna vier jaar geleden gescheiden. Van de vrouw had verwacht mogen worden dat zij zich de afgelopen periode had ingespannen om weer inkomen te verwerven. De door de vrouw gestelde beperkingen door de door haar gestelde bedreiging en stalking heeft zij onvoldoende onderbouwd. Gezien haar werkervaring en de huidige arbeidsmarkt mag van de vrouw worden verwacht dat zij met ingang van heden een inkomen genereert van ten minste € 2.000,- netto per maand. Met dit inkomen kan zij in haar huwelijksgerelateerde behoefte voorzien. Het hof zal dan ook de bestreden beschikking in zoverre vernietigen dat met ingang van heden de door de man te betalen partneralimentatie op nihil wordt gesteld.
5.51
Het hof is van oordeel dat tot heden nog wel enige behoefte was, maar dat die beperkt is tot het bedrag dat de man aan alimentatie over die periode heeft voldaan. Omdat het hof van oordeel is dat van de vrouw, gelet op het consumptieve karakter van de alimentatie en het niet beschikken over (substantieel) vermogen, niet gevergd kan worden dat zij in het verleden eventueel teveel ontvangen alimentatie terugbetaalt, gaat het hof voorbij aan de grief III van de man over zijn draagkracht.
Proceskosten van het getuigenverhoor
5.52
Bij beschikking van 15 april 2021 heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om de man te veroordelen in de proceskosten van de enquêteprocedure; de rechtbank heeft in (het dictum van) de (deel)beschikking van 15 april 2021 aldus beslist. Dat betreft een eindbeslissing waartegen de vrouw binnen drie maanden na die beschikking, dus uiterlijk 15 juli 2021, hoger beroep kon instellen. De vrouw heeft haar hoger beroep ingesteld op 21 december 2021 en dus te laat voor wat betreft grief IV dat zich richt tegen het dictum van de deelbeschikking met betrekking tot de proceskosten. In zoverre is de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Proceskosten
5.53
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren. Het hof zal dan ook de over en weer ingediende verzoeken om elkaar te veroordelen in de proceskosten afwijzen.
Bewijsaanbod
5.54
Indien en voor zover op haar de bewijslast zou rusten, biedt de vrouw aan al haar stellingen door alle middelen rechtens te bewijzen, in het bijzonder door het horen van getuigen. Aan dit algemene bewijsaanbod van de vrouw gaat het hof voorbij.
5.55
Het hof beslist als volgt.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de beschikking van 15 april 2021 voor zover daarin de proceskosten in de enquêteprocedure zijn gecompenseerd;
vernietigt de beschikkingen van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2019, 13 februari 2020, verbeterd bij beschikking van 14 mei 2020, 15 april 2021 en 30 september 2021, voor zover de rechtbank zich internationaal onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van de verzoeken van de vrouw ten aanzien van de benadelingsvordering, en voor zover daarin is beslist over de partneralimentatie met ingang van heden alsmede de overbedelingsvordering voor wat betreft de kapsalon, en in zoverre opnieuw beschikkende:
verwijst de zaak naar de rechtbank Rotterdam teneinde op het verzoek van de vrouw ten aanzien van de benadelingsvordering te beslissen;
bepaalt dat de man gerechtigd is tot de helft van het bedrag waarvoor de kapsalon is verkocht en veroordeelt de vrouw om aan de man een bedrag te voldoen gelijk aan de helft van die koopsom, zijnde een bedrag van € 2.500,-;
veroordeelt de vrouw tot vergoeding van de door de gemeenschap geleden schade uit hoofde van de verkoop van de kapsalon en derhalve tot betaling van een bedrag van € 3.181,50 aan de man;
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw met ingang van heden op nihil;
verklaart deze beschikking voor wat betreft de beslissingen over de verdeling en betaling van de koopsom van de kapsalon, de door de vrouw verschuldigde schadevergoeding en de partneralimentatie uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikkingen van de rechtbank voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, P.M.A.J. Bollen en G.G.B. Boelens, bijgestaan door mr. M.J. de Klerk als griffier, en is op 20 september 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Overgelegd als productie II bij het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep.
2.Overgelegd als productie XVI bij brief van 26 april 2019.
3.Overgelegd als productie V bij het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep.
4.Overgelegd als productie VI bij journaalbericht van 2 januari 2023.
5.Overgelegd als productie V bij het verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek.
6.Overgelegd als productie 12 bij het verweerschrift op het zelfstandig verzoek.
7.Productie VI bij het verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek.
8.Overgelegd als productie 21 bij journaalbericht van 10 mei 2019.
9.Overgelegd als productie 33 bij brief van 4 juni 2021 van de zijde van de vrouw.