ECLI:NL:GHDHA:2023:1986

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
200.296.630/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en exoneratie bij schade door brand veroorzaakt door verhuurder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 oktober 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een geschil over huurrecht en aansprakelijkheid. De zaak betreft een professionele verhuurder, [appellant 1], die zich beroept op een exoneratieclausule in de huurovereenkomst na een brand die is ontstaan tijdens reparatiewerkzaamheden aan het dak. De brand is veroorzaakt door een fout van de verhuurder, die met open vuur werkte zonder de vereiste veiligheidsmaatregelen in acht te nemen. Het hof oordeelt dat het beroep op de exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat de verhuurder zelf verantwoordelijk is voor de schade die is ontstaan door zijn handelen. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering op [appellant 1] niet is verjaard, terwijl de vorderingen op de andere appellanten wel zijn verjaard. De zaak wordt verwezen naar de rechtbank Rotterdam voor verdere behandeling van de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.296.630/01
Zaaknummer rechtbank : 553314 / HA ZA 18-622
arrest van 17 oktober 2023
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

2.
[appellante 2],
3.
[appellante 3],
allen wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellant 1] c.s. respectievelijk [appellant 1] , [appellante 2] en [appellante 3] ,
advocaat: mr. F.R.A. Schaaf,
tegen
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: Achmea,
advocaat voorheen: mr. R.V. Montulet, thans mr. S.D. Palper.

1.Het verdere procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenarrest van 6 juni 2023.
1.2.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- een akte van [appellant 1] c.s.;
- de antwoordakte van Achmea.
1.3.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

Samenvatting van het tussenarrest en het geschil
2.1.
In het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat de vordering op [appellante 2] en [appellante 3] is verjaard (r.o. 5.3.). Het hof heeft ook geoordeeld dat [appellant 1] bij de reparatie van het dak zich niet heeft gehouden aan de veiligheidsvoorschriften van NEN6050 (r.o. 5.12) en dat met een voldoende mate van zekerheid vast staat dat de brand aan het pand is ontstaan (r.o. 5.13) als het gevolg van die fout.
2.2.
[appellant 1] beroept zich op een in de algemene voorwaarden bij de huurovereenkomst opgenomen exoneratie, die luidt voor zover van belang :
“[…]
Schade en aansprakelijkheid
[…]
11.6.
Verhuurder is niet aansprakelijk voor schade toegebracht aan de persoon of goederen van huurder[…]
in geval van vermindering van huurgenot ten gevolge van gebreken, waaronder die ten gevolge van[…]
brand,[…].”
Beroep op de exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
2.3.
Achmea betoogt dat het beroep van [appellant 1] op die exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [appellant 1] is in de gelegenheid gesteld om op dat betoog te reageren. Hij voert in de kern samengevat het volgende aan:
  • De rechter dient terughoudend te zijn bij het oordeel dat een beroep op een tussen twee professionele partijen overeengekomen beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
  • Het bewijsoordeel van het hof is een juridisch oordeel, maar feitelijk kan niet worden uitgesloten dat de brand een andere oorzaak heeft gehad. Die onzekerheid moet in het voordeel van [appellant 1] meewegen. In ieder geval is er geen sprake van opzet of grove schuld van [appellant 1] bij het ontstaan van de brand.
  • Bij een zakelijke huurovereenkomst zijn exoneraties als deze gebruikelijk: de vof had ook niet op andere voorwaarden kunnen huren. Het beding was – voor de vof – voldoende duidelijk geformuleerd en het risico was voor de vof verzekerbaar en ook daadwerkelijk verzekerd.
2.4.
Het hof is van oordeel dat in dit geval het beroep op het exoneratiebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:248 lid 2 BW). Het volgende is daarvoor redengevend:
  • [appellant 1] is een professionele verhuurder en bezit rechtstreeks en via verschillende vennootschappen meerdere panden, die worden verhuurd. De huurder (de verzekerde van Achmea) is een vof met één winkel in audioapparatuur. De vof huurde het pand als winkel en magazijn en als woning voor haar twee vennoten. Het sluiten van huurovereenkomsten behoort niet tot de kern van haar beroepsmatige activiteiten.
  • Over de exoneratie is tussen partijen niet onderhandeld en zoals [appellant 1] zelf aanvoert, gaat het hier om een gebruikelijke exoneratie en had de vof niet op wezenlijk andere voorwaarden een bedrijfspand kunnen huren. Zij moest dus wel instemmen met deze exoneratie.
  • De brand is ontstaan doordat de verhuurder er voor heeft gekozen om zelf reparatiewerkzaamheden aan het dak van het verhuurde te verrichten.
2.5.
Hoewel geen sprake is van opzet of grove schuld van [appellant 1] heeft hij, zoals het hof in het tussenarrest oordeelde, een fout gemaakt bij het verrichten van de reparatiewerkzaamheden aan het dak van het gehuurde. Bij het beoordelen van de ernst van die fout weegt het hof mee dat [appellant 1] jarenlange ervaring heeft als dakdekker: hij was op de hoogte (of behoorde dat te zijn) van de risico’s die gemoeid zijn met het werken met open vuur en hij behoorde op de hoogte te zijn van de regels die erop gericht zijn om die risico’s zo veel mogelijk te beperken. In deze procedure heeft [appellant 1] zijn keuze voor werken met open vuur, afgezet tegen een volgens Achmea mogelijke “koude” reparatie van het lek, niet toegelicht. Ook acht het hof de verklaring van Uittenbogaard relevant. [appellant 1] had Uittenbogaard ingeschakeld om hem bij te staan bij de werkzaamheden op het dak. Uittenbogaard heeft verklaard dat werken met open vuur niet onder zijn (Uittenbogaards) verzekeringsdekking viel en dat [appellant 1] wist dat hij niet met open vuur werkte. Dat was voor [appellant 1] een aanwijzing dat de risico’s die gemoeid zijn met het op deze wijze uitvoeren van de werkzaamheden zo groot zijn dat die in sommige gevallen van verzekeringsdekking uitgesloten zijn en dat [appellant 1] er niet op mocht of kon vertrouwen dat bij het beperken van de risico’s of het uitvoeren van de werkzaamheden met open vuur Uittenbogaard hem behulpzaam zou kunnen zijn.
2.6.
Naast het risico op het ontstaan van een brand, wegen ook de potentiële gevolgen van een brand mee bij de beoordeling. Brand kan – zoals in dit geval – leiden tot aanzienlijke financiële schade aan het pand, maar ook tot levensbedreigende situaties. [appellant 1] had zich dat behoren te realiseren alvorens hij zelf met open vuur dakdekkerswerkzaamheden aan het verhuurde pand is gaan verrichten. Hij had ook kunnen kiezen voor alternatieven voor werken met open vuur of de werkzaamheden laten uitvoeren door een derde professionele partij.
2.7.
[appellant 1] wijst erop dat het beding duidelijk is en dat de vof als huurder het risico van brand ook door een verzekering heeft gedekt. Dat is juist, maar daar staat tegenover dat [appellant 1] ook zijn eigen aansprakelijkheid verzekerd heeft, zoals Achmea onweersproken stelt.
2.8.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de hiervoor onder 2.4. tot en met 2.7. genoemde omstandigheden in samenhang en in onderling verband beschouwd, naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar is dat [appellant 1] als professionele verhuurder die in de verhuurovereenkomst een exoneratie heeft opgenomen voor schade die het gevolg is van gebreken van het pand, waaronder brand, zich op die exoneratie beroept als die brand is veroorzaakt doordat [appellant 1] bij het uitvoeren van reparatiewerkzaamheden aan het dak zelf een fout maakt door met open vuur te werken zonder de vereiste voorzorgsmaatregelen in acht te nemen.
2.9.
Het betoog van [appellant 1] dat in zijn voordeel mee moet wegen dat het oordeel van het hof over de causaliteit slechts een waarschijnlijkheidsoordeel is, kan niet slagen. Het hof heeft vastgesteld dat de fout van [appellant 1] de oorzaak van de brand is geweest.
Bewijs
2.10.
Aan verdere bewijslevering wordt niet toegekomen. Het hof heeft – op basis van de stellingen en de overgelegde bewijsstukken – beslist over de aansprakelijkheid van [appellant 1] . Partijen hebben verder geen concreet en ter zake doend bewijsaanbod gedaan van stellingen die door de wederpartij zijn betwist en die – als zij bewezen zouden worden – tot een ander oordeel kunnen leiden.
Conclusie
2.11.
In het principaal hoger slaagt het beroep op verjaring gedeeltelijk: de vordering op [appellant 1] is niet verjaard, de vorderingen op [appellante 2] en [appellante 3] zijn wel verjaard. Het hof zal daarom het tussenvonnis in zoverre vernietigen, de zaak jegens hen op grond van artikel 356 Rv aan zich houden en de vorderingen op [appellante 2] en [appellante 3] afwijzen.
2.12.
De voorwaarde waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld is vervuld: in principaal hoger beroep komt de vraag of [appellant 1] in strijd heeft gehandeld met de veiligheidsnormen van NEN6050 niet aan de orde en het principaal appel van [appellant 1] wordt gedeeltelijk gehonoreerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant 1] niet in strijd met NEN6050 heeft gehandeld (in r.o. 4.14.2. van het tussenvonnis van 24 december 2019) en [appellant 1] heeft in principaal hoger beroep tegen dat oordeel geen grief gericht. Het incidenteel hoger beroep slaagt ook: het hof heeft geoordeeld dat [appellant 1] wel in strijd heeft gehandeld met NEN6050. De grief van [appellant 1] tegen de verwerping van zijn beroep op de exoneratie in de voorwaarden faalt.
2.13.
Omdat het hof op andere gronden dan de rechtbank tot het oordeel komt dat [appellant 1] aansprakelijk is, zal het hof ook tussen [appellant 1] en Achmea beide tussenvonnissen vernietigen. Het hof zal de procedure tussen hen verwijzen naar de rechtbank om op de hoofdzaak te worden beslist, gelet op het partijdebat in eerste aanleg over de hoogte van de schade.
Proceskosten
2.14.
[appellante 2] en [appellante 3] zijn in hoger beroep in het gelijk gesteld. Omdat zij in eerste aanleg en in hoger beroep bij dezelfde advocaat als [appellant 1] zijn verschenen en geen zelfstandig verweer hebben gevoerd, begroot het hof hun proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep tot op heden op nihil. Het hof zal daarom op dit punt geen proceskosten veroordeling uitspreken.
2.15.
[appellant 1] is in incidenteel en principaal hoger beroep in het ongelijk gesteld. Het hof zal daarom [appellant 1] in de proceskosten aan de zijde van Achmea veroordelen. Het hof begroot die kosten aan de zijde van Achmea in principaal hoger beroep op:
- griffierecht € 5.610,00
- salaris advocaat € 5.152,00 (1 punt × appeltarief VII)
En in incidenteel hoger beroep op:
- salaris advocaat € 3.864‬,00 (1,5 punt × appeltarief VII × 0,5)
2.16.
Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Het hof zal de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
2.17.
Omdat de zaak tussen [appellant 1] en Achmea wordt verwezen naar de rechtbank om op de hoofdzaak te worden beslist, is de vordering om [appellant 1] ook te veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg niet toewijsbaar.

3.De beslissing

Het hof:
In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
in de zaak van Achmea tegen [appellante 2] en [appellante 3]
3.1.
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2019 en 17 februari 2021 voor zover tussen Achmea en [appellante 2] en [appellante 3] gewezen;
3.2.
houdt de zaak in zoverre aan zich;
3.3.
wijst de vorderingen van Achmea op [appellante 2] en [appellante 3] af;
in de zaak van Achmea tegen [appellant 1] ;
3.4.
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2019 en 17 februari 2021 voor zover tussen Achmea en [appellant 1] gewezen;
3.5.
verwijst de zaak naar de rechtbank Rotterdam om op de hoofdzaak te worden beslist;
3.6.
veroordeelt [appellant 1] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Achmea vastgesteld op € 5.610,00 voor verschotten en op € 5.152,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
3.7.
veroordeelt [appellant 1] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Achmea vastgesteld op € 3.854,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
3.8.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, O.G.H. Milar en J.G.J. Rinkes en ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2023 door de rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers in aanwezigheid van de griffier.