In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Oosters, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, die de waarde van zijn onroerende zaak had vastgesteld op € 931.000 voor het jaar 2020. De Heffingsambtenaar had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende beroep instelde bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn niet was overschreden, ondanks de coronamaatregelen die in 2020 van kracht waren. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor immateriële schade had toegekend.
Het Hof oordeelde dat de Rechtbank de redelijke termijn ten onrechte had verlengd met vier maanden vanwege de coronamaatregelen. De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat de uitbraak van het coronavirus niet in algemene zin als een bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Het Hof concludeerde dat de redelijke termijn met drie maanden was overschreden en kende de belanghebbende een schadevergoeding van € 500 toe. Daarnaast werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende, die in totaal € 1.255,50 bedroegen, evenals het griffierecht van € 185. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de vergoeding van immateriële schade en proceskosten.