ECLI:NL:GHDHA:2023:1771

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
BK-22/00581
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Oosters, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, die de waarde van zijn onroerende zaak had vastgesteld op € 931.000 voor het jaar 2020. De Heffingsambtenaar had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende beroep instelde bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn niet was overschreden, ondanks de coronamaatregelen die in 2020 van kracht waren. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor immateriële schade had toegekend.

Het Hof oordeelde dat de Rechtbank de redelijke termijn ten onrechte had verlengd met vier maanden vanwege de coronamaatregelen. De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat de uitbraak van het coronavirus niet in algemene zin als een bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Het Hof concludeerde dat de redelijke termijn met drie maanden was overschreden en kende de belanghebbende een schadevergoeding van € 500 toe. Daarnaast werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende, die in totaal € 1.255,50 bedroegen, evenals het griffierecht van € 185. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de vergoeding van immateriële schade en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00581

Uitspraak van 30 augustus 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Oosters)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 mei 2022, nummer SGR 21/194.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 931.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 49 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij brief van 20 december 2022 bericht dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van voormelde brief laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Feiten
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning.
2.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 6 maart 2020, door de Heffingsambtenaar ontvangen op diezelfde dag, bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag.
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 22 december 2020 uitspraak op bezwaar gedaan.
2.4.1.
Belanghebbende heeft bij faxbericht van 7 januari 2021 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
2.4.2.
Bij brief van 15 december 2021 heeft de griffier van de Rechtbank partijen bericht dat de zittingsdatum is vastgesteld op 15 februari 2022.
2.4.3.
Bij brief van 17 januari 2022 heeft de griffier van de Rechtbank partijen bericht dat de eerder meegedeelde zittingsdatum komt te vervallen.
2.4.4.
Bij brief van 6 april 2022 heeft de griffier van de Rechtbank partijen uitgenodigd voor de mondelinge behandeling op 13 mei 2022.
2.4.5.
De Rechtbank heeft op 27 mei 2022 uitspraak gedaan.
2.5.
Belanghebbende heeft als volgt gereageerd op de brief van het Hof van 20 december 2022 (zie 1.5):
“In de zaak van [belanghebbende] met kenmerk 22/581 kunt u wat mij betreft de zaak
afdoen zonder zitting.
Wat betreft het uitstellen van de zitting in de beroepsfase waar de heffingsambtenaar naar verwijst. Dat uitstel is ook niet op ons verzoek gebeurd.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang in hoger beroep, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“12. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Het bezwaarschrift is op 6 maart 2020 door verweerder ontvangen en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 22 december 2020. De uitspraak van de rechtbank wordt op 27 mei 2022 gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase meer dan twee jaar en twee maanden hebben geduurd. De rechtbank ziet aanleiding de redelijke termijn voor de beroepsfase te verlengen met vier maanden. Daarbij wijst de rechtbank op de maatregelen die met ingang van 16 maart 2020 zijn getroffen naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus. Daardoor hebben geen belastingzittingen plaatsgevonden van circa half maart 2020 tot half juni 2020. Daarna zijn de zittingen via Skype weer geleidelijk opgestart. Hierdoor heeft het langer geduurd om onderhavige zaak op zitting te krijgen.[2] De redelijke termijn is aldus niet overschreden. Eiser heeft daarom geen recht op een vergoeding voor immateriële schade.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[2] Vgl. gerechtshof Den Haag 18 januari 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:53.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure heeft toegekend. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover die ziet op het verzoek om vergoeding van immateriële schade en de beslissing over de proceskostenvergoeding, tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade en tot toekenning van een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.1.
Belanghebbende betoogt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106, dat de Rechtbank ten onrechte de redelijke termijn heeft verlengd met vier maanden vanwege de maatregelen die met ingang van 16 maart 2020 zijn getroffen naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus.
5.1.2.
De Heffingsambtenaar stelt daarentegen dat belanghebbende in beroep een verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft gedaan zonder dit nader te onderbouwen en niets heeft gesteld over de in de jurisprudentie voordien reeds breed toegepaste verlenging van de redelijke termijn in verband met de uitbraak van het coronavirus. Voorts stelt de Heffingsambtenaar dat de Rechtbank op 15 december 2021 een aankondiging heeft gestuurd voor een zitting op 15 februari 2022 en vervolgens bij brief van 17 januari 2022, zonder een daaraan ten grondslag liggend verzoek van de Heffingsambtenaar, aan partijen heeft medegedeeld dat de zitting is komen te vervallen. Indien de zitting wel op 15 februari 2022 had plaatsgevonden zou binnen de redelijke termijn van twee jaren zijn beslist, aldus de Heffingsambtenaar.
5.2.1.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.2.2.
In de omstandigheid dat in 2020 gedurende een aantal maanden geen zittingen bij de Rechtbank hebben kunnen plaatsvinden in verband met het coronavirus, heeft de Rechtbank een bijzondere omstandigheid gezien die verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt.
5.2.3.
In zijn arrest van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de uitbraak van het coronavirus in 2020 niet in algemene zin mag worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de redelijke termijn. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van het virus waren gesloten (17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland. Deze bijzondere omstandigheid doet zich in het onderhavige geval niet voor, want uit het correspondentiedossier van de Rechtbank blijkt dat partijen niet in de genoemde periode zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting. Anders dan de Heffingsambtenaar stelt, doet hieraan niet af dat de Rechtbank de door de Hoge Raad in voormeld arrest geformuleerde rechtsregel niet kon kennen toen zij uitspraak deed doordat dat arrest op dezelfde dag is gewezen waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan. Immers, door de Hoge Raad geformuleerde rechtsregels worden geacht altijd geldend recht te zijn geweest; dus ook in de periode voordat het arrest is gewezen. Dit betekent dat door de Hoge Raad geformuleerde rechtsregels kunnen worden toegepast op alle nog niet onherroepelijk vaststaande beschikkingen (en aanslagen).
5.2.4.
In hetgeen de Heffingsambtenaar heeft aangevoerd ziet het Hof geen aanleiding om te concluderen dat anderszins sprake is van bijzondere omstandigheden. Belanghebbende kan volstaan met een verzoek om vergoeding van immateriële schade en het verzoek hoeft niet nader onderbouwd te worden. Voor dit verzoek gelden geen vormvereisten (HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171, r.o. 2.2.4). Verder kan in het midden worden gelaten wat de reden is dat de zitting van de Rechtbank op 15 februari 2022 is uitgesteld. Er is immers geen sprake van een bijzondere omstandigheid indien de rechter op verzoek van een partij de zitting voor de eerste keer uitstelt (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.6.2).
5.2.5.
Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.2.6.
De Heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift op 6 maart 2020 ontvangen en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 27 mei 2022. Dat betekent dat de redelijke termijn met (afgerond) drie maanden is overschreden. In verband met deze overschrijding heeft belanghebbende recht op een vergoeding van € 500. Deze schadevergoeding dient ten laste te komen van de Heffingsambtenaar, aangezien de termijnoverschrijding geheel heeft plaatsgevonden in de bezwaarfase.
5.2.7.
In hoger beroep is de redelijke termijn niet verder overschreden.
5.3.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er is aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in beroep en in hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten, conform artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.255,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroep: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5; hoger beroep: 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en in hoger beroep gestorte griffierecht van in totaal € 185 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op het verzoek om vergoeding van immateriële schade en proceskosten;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.255,50; en
  • draagt de Heffingsambtenaar op het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 185 aan deze te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, C.G.M. van Rijnberk en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 30 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.