ECLI:NL:GHDHA:2023:1666

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
22 augustus 2023
Zaaknummer
200.298.687/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of enkel opdracht tot diagnose van motorproblemen is gegeven of ook tot reparatiewerkzaamheden, met betrekking tot retentierecht en bewijswaardering

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [de garage] en [verweerder 1] c.s. over de vraag of er een opdracht is gegeven voor reparatiewerkzaamheden aan een Audi Q7, of dat enkel een opdracht tot diagnose is verstrekt. [verweerder 1] c.s. heeft de auto naar [de garage] gebracht met de bedoeling om een diagnose te laten stellen. [de garage] stelt echter dat er ook een opdracht voor reparatie is gegeven en heeft hiervoor een factuur gestuurd. [verweerder 1] c.s. betwist dit en stelt dat hij nooit toestemming heeft gegeven voor reparaties, waardoor [de garage] geen recht heeft op betaling en ook geen retentierecht kan uitoefenen. De rechtbank heeft in eerste aanleg [verweerder 1] c.s. in het gelijk gesteld, wat [de garage] heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat [de garage] niet in haar bewijslast is geslaagd. Het hof heeft vastgesteld dat er geen bewijs is geleverd dat er een opdracht tot reparatie is gegeven, en dat de retentierecht van [de garage] onterecht was. Het hof heeft [de garage] wel een bedrag van € 1.750,- toegewezen voor de diagnosekosten, maar heeft de overige vorderingen van [de garage] afgewezen. De kosten van het hoger beroep zijn voor [de garage].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.298.687/01
Zaaknummer rechtbank : 7211614 RL EXPL 18-20859
Arrest van 4 juli 2023
in de zaak van

1.[naam garage] V.O.F.,

gevestigd in [vestigingsplaats] ,
2.
[appellant 2],
3.
[appellant 3],
4.
[appellant 4],
alle drie (2 t/m 4) wonend in [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: [de garage] (vrouwelijk enkelvoud),
advocaat: mr. O. Sahin, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen

1.[verweerder 1] ,

2.
[verweerder 2],
beiden wonende in [woonplaats] ,
verweersters,
hierna gezamenlijk te noemen: [verweerder 1] c.s. (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. M. de Boorder, kantoorhoudend in Den Haag.

1.De zaak in het kort

1.1
[verweerder 1] c.s. heeft zijn auto naar [de garage] gebracht. Volgens [verweerder 1] c.s. heeft hij alleen gevraagd om een diagnose van het probleem aan de motor en heeft hij in afwachting van een kostenopgave nog geen opdracht gegeven voor reparatie. [de garage] stelt dat wel sprake is van een opdracht voor allerlei reparatiewerkzaamheden. Zij heeft hiervoor gefactureerd en heeft geweigerd de auto af te geven zolang haar factuur niet zou zijn betaald. [verweerder 1] c.s. stelt dat [de garage] geen retentierecht toekomt en wil dat de rechter dat vaststelt. [de garage] vordert op haar beurt betaling van haar factuur en voert daartoe verschillende grondslagen aan.
1.2
De rechtbank heeft, na het horen van getuigen, [verweerder 1] c.s. gelijk gegeven. Het hof is het grotendeels eens met het oordeel van de rechtbank.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 6 augustus 2021, waarmee [de garage] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 6 mei 2021 (verbeterd op 8 juli 2021);
- de memorie van grieven van [de garage] , tevens wijziging van eis, met bijlagen;
- het arrest van dit hof van 26 oktober 2021, waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 21 december 2021;
- het commentaar van [verweerder 1] c.s. op het proces-verbaal, bij brief van 6 januari 2022;
- de reactie van [de garage] op dit commentaar, bij brief van 14 januari 2022;
- de memorie van antwoord van [verweerder 1] c.s., met bijlagen;
2.2
De raadsheer-commissaris ten overstaan van wie de mondelinge behandelingen hebben plaatsgevonden heeft partijen toegezegd niet betrokken te zullen zijn bij het wijzen van een eindarrest in deze zaak, omdat hij zich in het kader van de schikkingsonderhandelingen al had uitgelaten over het te verwachten resultaat voor partijen bij een voortzetting van de procedure. Deze raadsheer maakt daarom geen deel uit van de samenstelling van het hof die deze uitspraak wijst.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[verweerder 1] c.s. is eigenaar van een Audi Q7 (hierna: de auto) uit 2007. Hij heeft deze auto rond februari 2017 wegens mechanische problemen laten vervoeren naar [de garage] .
3.2
Appellanten 2 tot en met 4 zijn vennoten van appellante 1. De mondelinge contacten over de auto hebben plaatsgevonden tussen appellant 2, de heer [appellant 2] (hierna: [appellant 2] ), en verweerder 1, de heer [verweerder 1] (hierna: [verweerder 1] ).
3.3
[de garage] heeft zich op het standpunt gesteld in opdracht van [verweerder 1] c.s. reparatiewerkzaamheden aan de auto te hebben uitgevoerd In het dossier bevindt zich een handgeschreven specificatie waarop een bedrag van € 9.930,- is vermeld. Ook bevindt zich in het dossier een factuur – gedateerd 7 juli 2017, maar volgens [verweerder 1] c.s. pas in oktober 2017 ontvangen – ten bedrage van € 14.403,79 incl. BTW. Omdat [verweerder 1] c.s. ontkende ooit een opdracht te hebben gegeven voor reparatiewerkzaamheden heeft hij geweigerd (het bedrag op de specificatie en vervolgens) deze factuur te betalen. [de garage] heeft zich hierna beroepen op haar retentierecht en heeft geweigerd de auto af te geven. Ook heeft zij stallingskosten in rekening gebracht over de maanden augustus tot en met december 2017.
3.4
Tussen partijen is gecorrespondeerd over de vraag of [verweerder 1] c.s. opdracht heeft gegeven aan [de garage] voor de op de factuur vermelde werkzaamheden. [verweerder 1] c.s. heeft zich daarbij ook op het standpunt gesteld dat door de gebrekkige onderbouwing onduidelijk is of er überhaupt werkzaamheden zijn verricht en of daarbij onderdelen zijn vervangen, en zo ja welke precies.
3.5
Bij mail van 11 oktober 2017 heeft [verweerder 1] c.s. aangeboden om een bedrag van € 800,- te betalen voor diagnosekosten en een bankgarantie af te geven voor € 4.200,- (voor kosten materiaal en arbeid), dit op voorwaarde (onder meer) dat [de garage] de auto zou afgeven en binnen twee maanden een bodemprocedure zou starten. Dit aanbod is niet aanvaard. Betaling van enig bedrag heeft evenmin plaatsgevonden.
3.6
De auto is (omstreeks) begin 2021 weer in de macht van [verweerder 1] c.s. gekomen.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[verweerder 1] c.s. heeft [de garage] gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, de kantonrechter, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, [de garage] hoofdelijk veroordeelt tot 1) afgifte van de auto op straffe van verbeurte van een dwangsom, 2) betaling van de buitengerechtelijke kosten, en 3) vergoeding van de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en rente.
4.2
[verweerder 1] c.s. heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [de garage] zonder opdracht en zonder toestemming is overgegaan tot het uitvoeren van herstelwerkzaamheden, zo die in rekening gebrachte werkzaamheden al zouden zijn verricht. [verweerder 1] c.s. heeft de auto slechts voor een diagnose naar [de garage] laten vervoeren. [de garage] kan dus geen beroep doen op een retentierecht zodat [de garage] de auto moet teruggeven.
4.3
[de garage] heeft verweer gevoerd en heeft op haar beurt in reconventie gevorderd dat de kantonrechter, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, [verweerder 1] c.s. veroordeelt tot betaling van € 6.000,- als voorschot op de aan [de garage] te betalen schadevergoeding. Verder heeft [de garage] voorwaardelijk gevorderd – namelijk voor het geval de conventionele vordering van [verweerder 1] c.s. tot afgifte van de auto wordt toegewezen – dat aan haar de mogelijkheid wordt gegeven om binnen een redelijke termijn over te gaan tot demontage van alle door [de garage] in de auto ingebouwde onderdelen. Tot slot heeft [de garage] gevorderd dat [verweerder 1] c.s. in de kosten wordt veroordeeld, inclusief nakosten.
4.4
[verweerder 1] c.s. heeft verweer gevoerd tegen deze vorderingen van [de garage]
4.5
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 4 juli 2019 [de garage] in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van haar stelling dat partijen zijn overeengekomen dat [de garage] de auto zou repareren. Hierna zijn er getuigen gehoord.
4.6
Omdat de auto inmiddels was teruggegeven heeft [verweerder 1] c.s. zijn eis gewijzigd. In plaats van afgifte (zie 4.1. onder 1) heeft hij gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat [de garage] ten onrechte een beroep heeft gedaan op een retentierecht.
4.7
Bij eindvonnis van 6 mei 2021 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [de garage] er niet in is geslaagd om het haar opgedragen bewijs te leveren. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat [de garage] ten onrechte een beroep heeft gedaan op haar retentierecht en heeft [de garage] hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten – die de kantonrechter heeft begroot op € 462,50 – en de proceskosten, plus nakosten en rente. Het meer of anders door [verweerder 1] c.s. gevorderde is afgewezen. De reconventionele vorderingen zijn ook afgewezen, met veroordeling van [de garage] in de kosten in reconventie.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[de garage] is in hoger beroep gekomen tegen het tussenvonnis van 4 juli 2019 en het eindvonnis van 6 mei 2021 (verbeterd op 8 juli 2021). Hoewel in de appeldagvaarding alleen het eindvonnis wordt genoemd, begrijpt het hof uit de memorie van grieven dat [de garage] wil dat alle vonnissen worden vernietigd. [de garage] vordert dat het hof de (conventionele) vorderingen van [verweerder 1] c.s. alsnog afwijst. Haar eigen (reconventionele) vorderingen heeft [de garage] in hoger beroep gewijzigd. Zij vordert nu:
primair
een verklaring voor recht a) dat [verweerder 1] c.s. toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht tot reparatie van de auto en b) dat [de garage] rechtens haar retentierecht heeft uitgeoefend;
de hoofdelijke veroordeling van [verweerder 1] c.s. tot betaling aan [de garage] van de reparatiekosten ten bedrage van € 14.403,78 incl. BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2017;
de hoofdelijke veroordeling van [verweerder 1] c.s. tot betaling aan [de garage] van de stallingskosten ten bedrage van € 5.614,45 incl. BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 december 2017;
subsidiair
een verklaring voor recht dat [verweerder 1] c.s. ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [de garage] dan wel dat [de garage] de auto onverschuldigd heeft gerepareerd;
de hoofdelijke veroordeling van [verweerder 1] c.s. tot betaling aan [de garage] van een bedrag van € 14.403,78 incl. BTW, bij wege van schadevergoeding dan wel waardevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2017;
meer subsidiair
een verklaring voor recht dat [verweerder 1] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld jegens [de garage] ;
de hoofdelijke veroordeling van [verweerder 1] c.s. tot betaling aan [de garage] van een bedrag van € 14.403,78 incl. BTW, bij wege van schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2017;
primair/subsidiair/meer subsidiairmet de hoofdelijk veroordeling van [verweerder 1] c.s. in de proceskosten van de procedure bij de rechtbank en die bij het hof.
5.2
Kort gezegd houden de grieven van [de garage] het volgende in. Grief 1 betreft de bewijslastverdeling en grieven 2 tot en met 5 zien op de bewijswaardering. Grief 6 luidt dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat uit het feit dat het opgedragen bewijs niet is geleverd volgt dat [de garage] zich ten onrechte op haar retentierecht heeft beroepen. Grief 7 houdt in dat de kantonrechter ten onrechte het gevorderde voorschot op schadevergoeding en de gevorderde vergoeding van stallingskosten heeft afgewezen. Grief 8 betreft de verwerping van het beroep op ongerechtvaardigde verrijking. Grief 9 is een zogeheten veeggrief en heeft geen zelfstandige betekenis.
5.3
[verweerder 1] c.s. heeft de grieven bestreden en heeft haar (gewijzigde) eis in hoger beroep gehandhaafd.

6.Beoordeling in hoger beroep

Verschuldigdheid factuur van € 14.403,78 incl. BTW (€ 11.003,95 excl. BTW aan arbeid en materiaal)

6.1
Het hof stelt voorop dat het bedrag van € 14.403,78 incl. BTW niet alleen ziet op herstelkosten. Het bedrag valt in twee delen uiteen:
€ 11.003,95 excl. BTW ter zake van arbeid en materiaal
€ 900,- excl. BTW ter zake van stallingskosten over maart en april 2017
Op de stallingskosten komt het hof hierna nog terug; het zal nu eerst de gevorderde herstelkosten van € 11.003,95 excl. BTW bespreken.
Bewijslastverdeling (grief 1)
6.2
Het hof begrijpt de vordering van [de garage] zo, dat [de garage] primair nakoming van de volgens haar gesloten overeenkomst van opdracht vordert. Het is op zich waar dat [verweerder 1] c.s. heeft erkend dat hij opdracht heeft gegeven tot het stellen van een diagnose en dat deze opdracht impliceerde dat de motor moest worden uitgebouwd en weer ingebouwd, maar dat betekent niet dat het geschil is verworden tot een geschil over de hoogte van de factuur, zoals [de garage] stelt. [verweerder 1] c.s. betwist immers gemotiveerd dat hij ook opdracht heeft gegeven tot reparatie. Daarmee betwist [verweerder 1] c.s. de grondslag van de vorderingen van [de garage] wil betaling van alle materialen en alle arbeid die op de factuur staan vermeld en dat betekent dat zij op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv moet bewijzen dat al die kosten onder de reikwijdte van de gesloten overeenkomst vallen. [verweerder 1] c.s. hoeft niet de feiten te bewijzen waarmee hij de grondslag van de vorderingen van [de garage] betwist. De stelling van [de garage] dat de rechtbank de bewijslast ten onrechte bij haar heeft gelegd (grief 1) slaagt dus niet. Dezelfde bewijslastverdeling geldt overigens voor de (meer/meest) subsidiaire grondslagen, te weten ongerechtvaardigde verrijking, onverschuldigde betaling en onrechtmatig handelen: ook hier is het [de garage] die de feiten moet bewijzen waaruit kan volgen dat daarvan sprake is omdat zij het daaraan verbonden rechtsgevolg, betaling, wenst.
Nakoming – reikwijdte opdracht? Bewijs geleverd? (grieven 2 tot en met 5)
6.3
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [de garage] niet in haar bewijslast is geslaagd. Het hof verwijst naar de overwegingen van de rechtbank en neemt die over. Verder overweegt het hof nog het volgende.
6.4
Uit de factuur is af te leiden dat [de garage] betaling wil van een groot aantal werkzaamheden en van de daarbij behorende onderdelen. In totaal gaat het, zeker gezien de leeftijd en aantal gereden kilometers van de auto van [verweerder 1] c.s., om een fors bedrag. Het is gebruikelijk dat bij een (niet geringe) reparatie van tevoren een kostenraming wordt verstrekt. Een schriftelijke kostenopgave is in elk geval niet gegeven aan [verweerder 1] c.s. en [de garage] verklaart wisselend over de vraag of er mondeling wel een kostenschatting is verschaft. In de memorie van grieven stelt [de garage] dat
“de kosten”zijn besproken (MvG 3 en 11). Getuige [getuige A] ondersteunt die stelling in zoverre dat hij heeft verklaard dat
“besproken werd dat de kosten hoog zouden uitkomen”. Of er ook een concreet bedrag is genoemd, en zo ja, welk bedrag, is echter niet gesteld of verklaard, noch door [de garage] noch door [getuige A] als getuige. Bovendien heeft [appellant 2] , de contactpersoon van [de garage] voor [verweerder 1] , ter zitting in hoger beroep juist verklaard dat er níet is gesproken over de kosten. [verweerder 1] c.s. stelt ook dat er vooraf geen bedragen zijn genoemd. Volgens hem was hij juist steeds in afwachting van de diagnose en een kostenopgave. Niet aannemelijk is dat [verweerder 1] c.s. min of meer carte blanche zou hebben gegeven, zonder eerst een (voorlopige) kostenopgave te hebben gehoord. Dat geldt eens temeer omdat niet is betwist dat [verweerder 1] c.s. bij een andere garage in ruil voor de oude motor een vrij nieuwe, tweedehands motor kon krijgen voor ongeveer € 4.000,- (respectievelijk inclusief alles, ook inbouw, voor € 5.500,-), terwijl ook zijn schatting van de diagnosekosten (€ 1.500,- à € 2.000,- [1] ) niet door [de garage] is weersproken. Dat alles maakt dat niet aannemelijk is dat [verweerder 1] c.s. op voorhand akkoord zou zijn gegaan met een bedrag aan kosten van ongeveer € 11.000,-.
6.5
De getuigenverklaringen leggen onvoldoende gewicht in de schaal om tot een andere conclusie te komen. [verweerder 1] heeft als getuige het standpunt van [verweerder 1] c.s. bevestigd . Nu op [verweerder 1] c.s. niet de bewijslast rust voor de te bewijzen feiten (zie hiervoor, 6.2), is de bewijskracht van zijn verklaring niet onderworpen aan de beperkingen die anders op grond van art. 164 lid 2 Rv voor partijgetuigenverklaringen gelden. Uit de verklaringen van getuigen [namen getuigen] blijkt slechts dat zij allen hebben geconstateerd dat de auto geruime tijd in de werkplaats van [de garage] heeft gestaan en dat zij hebben gezien dat de motor uit de auto is gehaald en er weer in is geplaatst. Dat zegt niet zoveel. Niet in geschil is immers dat het voor het stellen van een diagnose ook nodig was om de motor te demonteren. Verder geldt dat [de garage] volgens [verweerder 1] c.s. door drukte eerst geen tijd had om onderzoek te doen ten behoeve van een diagnose, wat kan verklaren waarom de auto daar lang heeft gestaan en waarom [verweerder 1] af en toe langs kwam om te informeren naar de voortgang, zoals [verweerder 1] c.s. zelf stelt.
6.6
Getuige [getuige A] heeft ook gezien dat de motor uit de auto was gehaald en gedemonteerd in stukken op de grond lag. Hij heeft verder verklaard dat hij [verweerder 1] en [appellant 2] heeft horen praten over
“reparatie van de auto”, dat hij hoorde dat
“de eigenaar wilde dat het proces van repareren snel zou gebeuren” en dat hij uit het gesprek tussen [verweerder 1] en [appellant 2] begreep dat het de bedoeling was dat er een andere motor in de auto zou worden geplaatst. Dat alles kan ook passen bij het standpunt van [verweerder 1] c.s. over wat er is gebeurd en het bewijst in elk geval niet dat [verweerder 1] c.s. opdracht heeft gegeven voor alle op de factuur vermelde werkzaamheden.
6.7
Getuige Ali heeft verklaard dat hij [verweerder 1] en [appellant 2] met elkaar heeft zien praten, maar dat hij niet weet waarover het ging. Van een monteur van [de garage] heeft hij begrepen dat de motor van de auto gereviseerd moest worden. Dat betekent echter niet dat [verweerder 1] c.s. daartoe ook reeds opdracht heeft gegeven. [verweerder 1] heeft als getuige verklaard dat hij slechts heeft aangegeven dat in het geval hij – afhankelijk van de hoogte van de nog te geven kostenopgave – uiteindelijk opdracht zou geven voor reparatiewerkzaamheden, hij ermee instemde dat dan ook de turbo- en startmotor zouden worden gereviseerd. [de garage] heeft in het kader van de aan haar verstrekte bewijsopdracht ervan afgezien om haar bij de gestelde opdrachtverlening betrokken medewerker, [appellant 2] , als getuige te doen horen.
6.8
De getuigenverklaringen vormen al met al onvoldoende bewijs voor de stelling van [de garage] dat aan alle herstelkosten die vermeld zijn op de factuur een mondeling gesloten overeenkomst van opdracht ten grondslag lag. Volledigheidshalve overweegt het hof dat er evenmin voldoende bewijs is dat [de garage] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat haar een (onvoorwaardelijke) opdracht tot herstel was gegeven. [verweerder 1] c.s. heeft overigens terecht aangevoerd (akte na enquête 13) dat [de garage] geen (gemotiveerd) beroep doet op de totstandkoming van een overeenkomst langs de weg van gerechtvaardigd vertrouwen.
6.9
De slotsom is dat [de garage] er niet in is geslaagd te bewijzen dat er ook opdracht is gegeven voor ándere werkzaamheden dan uitsluitend een diagnose (inclusief uit- en inbouw motor). [de garage] heeft geen bewijsaanbod heeft gedaan dat voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen, zodat het hof aan (aanvullende) bewijslevering niet toekomt.
6.1
[verweerder 1] c.s. moet wel betalen voor de diagnosekosten als hiervoor bedoeld. Op de factuur staat ook “de- en montage motor” vermeld, en een totaalbedrag voor arbeid. Het hof leidt hieruit af dat de factuur van [de garage] mede de kosten van diagnose omvat, inclusief uit- en inbouw van de motor. De kosten van deze werkzaamheden zijn niet afzonderlijk gespecificeerd, maar zoals hierboven al overwogen heeft [verweerder 1] c.s. deze kosten geschat op een bedrag van € 1.500,- à € 2.000 en heeft [de garage] deze schatting niet weersproken. Het hof is dan ook van oordeel dat [de garage] een bedrag van € 1.750,- (incl. BTW) toekomt als redelijk loon voor deze erkende werkzaamheden. [de garage] vordert wettelijke rente vanaf 7 juli 2017, de datum van de factuur. Volgens [verweerder 1] c.s. heeft hij die factuur echter pas in oktober 2017 ontvangen (zie ook hierboven onder 3.3.). [de garage] heeft niet onderbouwd dat zij de factuur al in juli 2017 heeft verstuurd/overhandigd. Het hof wijst de wettelijke rente daarom toe vanaf 11 oktober 2017 (zie 3.5. hierboven).
Ongerechtvaardigde verrijking
6.11
De vordering van € 11.003,95 kan evenmin worden toegewezen op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Los van de vraag in hoeverre het redelijk is dat [verweerder 1] c.s. (volledig) zou moeten betalen voor een niet door hem opgedragen en dus in feite aan hem opgedrongen prestatie, is van belang dat [verweerder 1] c.s. (de omvang van) de gestelde verrijking uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft weersproken. Al in de procedure voor de rechtbank heeft [verweerder 1] c.s. betwist dat [de garage] alle op de factuur vermelde werkzaamheden heeft verricht respectievelijk alle daarin genoemde onderdelen heeft aangebracht. In hoger beroep heeft [verweerder 1] c.s. daaraan toegevoegd dat zelfs sprake is van een verarming. Voor een deel zou die verarming het gevolg zijn van het feit dat de auto volgens [verweerder 1] c.s. verkeerd was gestald met schade zoals schimmelvorming als gevolg. Daarnaast zou sprake zijn van waardevermindering door het verstrijken van de tijd en van schade doordat hij de auto niet heeft kunnen gebruiken gedurende de periode dat [de garage] (zoals hierna zal worden geoordeeld: ten onrechte) haar retentierecht uitoefende. [de garage] heeft niet meer kunnen reageren op de laatste stellingen van [verweerder 1] c.s., onder andere over de wijze van stallen en de gevolgen daarvan, maar wat daar ook van zij, het lag al eerder (in de procedure voor de rechtbank respectievelijk in de memorie van grieven) op de weg van [de garage] om het bestaan en de omvang van de verrijking te onderbouwen. Dat heeft zij niet gedaan en zij heeft overigens evenmin een daarop gericht bewijsaanbod gedaan.
Onverschuldigde betaling
6.12
Ook de grondslag onverschuldigde betaling slaagt niet, om vergelijkbare redenen als hiervoor (6.11) beschreven. Onvoldoende onderbouwd is dat (per saldo) sprake is van enige “betaling” van waarde door [de garage] en in elk geval is de omvang van de betaling niet onderbouwd, terwijl een gespecificeerd bewijsaanbod ontbreekt.
Onrechtmatig handelen
6.13
Volgens [de garage] heeft [verweerder 1] c.s. zich schuldig gemaakt aan flessentrekkerij althans oplichting door wel een opdracht te geven voor reparatiewerkzaamheden maar daarvoor niet te betalen. Zij stelt dat daarom sprake is van onrechtmatig handelen. Hierboven is al overwogen dat van een opdracht als door [de garage] is gesteld niet is gebleken, zodat de stelling van [de garage] alleen daarom al niet opgaat.
Retentierecht
6.14
[verweerder 1] c.s. heeft terecht aangevoerd dat het bedrag aan diagnosekosten niet in verhouding staat tot het door [de garage] uitgeoefende retentierecht. Los daarvan heeft [verweerder 1] c.s. van begin af aan aangeboden de diagnosekosten te vergoeden en zekerheid te stellen (zie onder 6.10). [de garage] was dan ook niet bevoegd haar verplichting tot afgifte van de auto aan [verweerder 1] c.s. op te schorten. Het hof is het dan ook met de rechtbank eens dat [de garage] ten onrechte haar retentierecht heeft uitgeoefend (artikel 6:55 in verbinding met artikel 6:54 onder a BW).
Stallingskosten
6.15
Daarmee komt het hof toe aan de primaire vordering sub 3 van € 5.614,45 incl BTW aan stallingskosten over augustus 2017 tot en met 7 december 2017 (factuur van 7 december 2017). Deze vordering gaat uit van de (veronder)stelling dat [verweerder 1] c.s. ten onrechte heeft geweigerd de factuur van € 14.403,78 te betalen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt echter dat die (veronder)stelling onjuist is. Op de factuur van 7 juli 2017 staan overigens ook stallingskosten vermeld (te weten een bedrag van € 900,- over maart en april 2017, zie onder 6.1.). Uit de overgelegde correspondentie maakt het hof op dat [de garage] zich aanvankelijk op het standpunt stelde dat deze kosten gebaseerd waren op een met [verweerder 1] c.s. gemaakte afspraak over bedenktijd. Daargelaten dat [de garage] dit in de processtukken niet heeft aangevoerd, geldt dat [verweerder 1] c.s. heeft ontkend zo’n afspraak te hebben gemaakt en dat daarvan ook niets is gebleken. Ook voor die kosten ontbreekt dus een grondslag.
Conclusie en proceskosten
6.16
De conclusie is dat het hoger beroep van [de garage] slechts deels slaagt, namelijk voor zover haar vorderingen in reconventie geheel zijn afgewezen. Hierboven is immers overwogen dat [de garage] recht heeft op een bedrag van € 1.750,- incl. BTW als loon voor de diagnose (inclusief de daarvoor benodigde uit- en inbouw van de motor). Hoewel [de garage] in de procedure voor de rechtbank strikt genomen een voorschot op schadevergoeding vorderde, en niet nakoming, begrijpt het hof uit de toelichting bij conclusie van eis in reconventie in eerste aanleg (onder 4.1.) dat [de garage] ook toen al wilde dat [verweerder 1] c.s. haar betalingsverplichtingen op grond van de gegeven opdracht nakwam. Het hof zal het eindvonnis in reconventie dus vernietigen voor zover daarbij de vorderingen van [de garage] geheel zijn afgewezen en zal in zoverre opnieuw rechtdoende [verweerder 1] c.s. hoofdelijk veroordelen tot betaling van € 1.750,- ter zake van kosten voor diagnose inclusief uit- en inbouw motor, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 11 oktober 2017. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank de vorderingen van [de garage] voor het overige terecht afgewezen, heeft de rechtbank verder terecht voor recht verklaard dat [de garage] ten onrechte het retentierecht heeft uitgeoefend en heeft zij terecht bepaald dat [de garage] een bedrag van € 462,50 aan buitengerechtelijke kosten aan [verweerder 1] c.s. moet vergoeden. Ook de beslissingen ten aanzien van de proceskosten in conventie en reconventie en de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de veroordelingen acht het hof juist. Het eindvonnis zal dan ook voor het overige worden bekrachtigd. Het tussenvonnis (met daarin de door [de garage] aangevallen bewijslastverdeling) wordt ook bekrachtigd. De in hoger beroep gewijzigde eis van [de garage] wordt afgewezen en het hof zal [de garage] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. De veroordelingen zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zoals gevorderd.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussenvonnis van 4 juli 2019;
  • vernietigt het eindvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag Civiel Sector Kanton van 6 mei 2021 (hersteld op 8 juli 2021) voor zover daarbij de vorderingen van [de garage] geheel zijn afgewezen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende
  • veroordeelt [verweerder 1] c.s. hoofdelijk – zodat als de één heeft betaald, de ander zal zijn gekweten – tot betaling van € 1.750,- aan [de garage] , te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 11 oktober 2017;
  • bekrachtigt het eindvonnis voor het overige;
  • wijst het anders of meer door [de garage] in hoger beroep gevorderde;
  • veroordeelt [de garage] hoofdelijk – zodat als de één zal hebben betaald, de ander zal zijn gekweten – in de kosten van dit hoger beroep, aan de zijde van [verweerder 1] c.s. tot op heden begroot op € 2.366,- aan salaris advocaat en € 338,- aan griffierecht;
  • verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, B.J. Lenselink en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2023 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie getuigenverklaring [verweerder 1] blz. 2.