ECLI:NL:GHDHA:2023:1292

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
BK-22/00860 tot en met BK-22/00863 en BK-23/00309 tot en met BK-22/00312
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarde en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 17 mei 2022, waarin de Rechtbank de verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft afgewezen. De Heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk had de WOZ-waarde van onroerende zaken vastgesteld op € 141.000 per stuk, en belanghebbende had hiertegen bezwaar gemaakt. De Rechtbank oordeelde dat de coronacrisis een bijzondere omstandigheid was die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigde, maar het Gerechtshof Den Haag oordeelt dat deze redenering onjuist is. Het Hof concludeert dat de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar met drie maanden aan de bezwaarfase kan worden toegerekend. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de afwijzing van de schadevergoeding en kent een vergoeding van € 500 toe aan belanghebbende. Daarnaast wordt de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 2.511 en de griffierechten van € 908 aan belanghebbende. De uitspraak is gedaan op 4 juli 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00860 tot en met BK-22/00863 en BK-23/00309 tot en met BK-23/00312

Uitspraak van 4 juli 2023

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 17 mei 2022, nummers SGR 21/2062, SGR 21/2063 en SGR 21/2260 tot en met SGR 21/2265.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [adres] [huisnummers 1] en [huisnummers 2] te [woonplaats] (de onroerende zaken), naar de toestand van de onroerende zaken op 1 januari 2020 (de toestandsdatum) voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 141.000 per onroerende zaak. Met de beschikkingen zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen van de gemeente Noordwijk.
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikkingen en aanslagen gemaakte bezwaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is éénmaal een griffierecht geheven van € 360. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende zijn nadere stukken ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 23 mei 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaken; acht identieke bouwpercelen van 141 m2, bestemd voor de bouw van appartementen.
2.2.
Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende de stelling betrokken dat de waarde van de onroerende zaken niet te hoog is vastgesteld.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5. Eiseres heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat de waarde van de onroerende zaken niet te hoog is vastgesteld. Gelet hierop zijn de beroepen ongegrond verklaard.
6. Wel heeft eiseres het standpunt gehandhaafd dat recht bestaat op een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De rechtbank ziet echter aanleiding om de termijn in dit geval wegens bijzondere omstandigheden te verlengen met vier maanden. Naar het oordeel van de rechtbank is de coronacrisis een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die voldoende reden geeft om een langere redelijke termijn dan een termijn van twee jaar te hanteren. Hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen, te weten 9 maart 2020. De rechtbank doet uitspraak op 17 mei 2022, zodat de redelijke termijn, rekening houdend met de verlenging als gevolg van de coronacrisis, niet wordt overschreden. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding dan ook af.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Rechtbank ten onrechte het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure heeft afgewezen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade, tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten en vergoeding van de door belanghebbende betaalde griffierechten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het geschil

Vooraf
5.1.1.
Bij de beoordeling van het geschil dient vooropgesteld te worden dat aan het begin van de mondelinge behandeling aan de gemachtigde is gevraagd welke gronden concreet tegen de uitspraak van de Rechtbank worden aangevoerd, en dat aan hem is meegedeeld dat hetgeen voor het overige in de gedingstukken is aangevoerd niet in de beoordeling wordt betrokken. De gemachtigde pleegt (hoger)beroepschriften en nadere stukken (zogenoemde pinpointbrieven) in te dienen waarin slechts algemeen geformuleerde gronden zijn opgenomen, die veelal toepassing missen in de betreffende zaak of zaken.
5.1.2.
Ter zitting is komen vast te staan dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Vergoeding van immateriële schade
5.2.1.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140; hierna het overzichtsarrest) geldt als uitgangspunt dat de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.2.2.
De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak).
5.2.3.
De termijn van berechting van – in dit geval – twee jaar mag, behoudens bijzondere omstandigheden, niet worden verlengd. Bij arrest van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106, r.o. 3.4.1 en 3.4.2 (het arrest van 27 mei 2022), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de uitbraak van het coronavirus in 2020 in algemene zin niet heeft te gelden als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten, te weten de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020 en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.
5.3.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 9 maart 2020 en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 17 mei 2022, zodat in beginsel sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met afgerond drie maanden. Het oordeel van de Rechtbank dat de coronacrisis een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die voldoende reden geeft om een langere redelijke termijn dan een termijn van twee jaar te hanteren, getuigt – blijkens het arrest van 27 mei 2022 – van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. De Rechtbank heeft de redelijke termijn van berechting voor bezwaar en beroep dan ook ten onrechte met vier maanden verlengd. Belanghebbende is hiertegen terecht opgekomen.
5.4.
De Heffingsambtenaar heeft het Hof verzocht rekening te houden met de proceshouding van de gemachtigde van belanghebbende bij de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn.
5.5.
Uit de stukken van het geding blijkt dat op 11 maart 2021 beroep is ingesteld bij de Rechtbank tegen de uitspraak op bezwaar. Het beroepschrift bevat, naast formele gronden, algemeen geformuleerde gronden die niet zijn toegespitst op de onroerende zaken of zelfs toepassing missen in de onderhavige zaken. Ook een duidelijke conclusie ten aanzien van de waarde van de onroerende zaken ontbreekt. In het beroepschrift schrijft belanghebbende: “Een nieuw – in opdracht van de gemeente – op te maken onafhankelijk, adequaat en compleet taxatierapport zal wellicht hopelijk méér duidelijkheid scheppen.” De Heffingsambtenaar heeft bij nader stuk van 13 april 2022, bij de Rechtbank ingekomen op 19 april 2022, verweer gevoerd en onder meer een waarderapport van de onroerende zaken overgelegd, opgemaakt op 6 april 2022 door [naam taxateur] (WOZ-taxateur). In het waarderapport is de waarde van de onroerende zaken per de waardepeildatum bepaald op € 141.000 per onroerende zaak. Uit het proces-verbaal van de zitting en de uitspraak van de Rechtbank volgt dat belanghebbende ter zitting van 3 mei 2022 heeft verklaard dat de waarde van de onroerende zaken niet langer in geschil is.
5.6.
Aangezien belanghebbende niet eerder dan op 19 april 2022 de beschikking heeft gekregen over het waarderapport, is niet aannemelijk dat belanghebbende reeds vóór het verstrijken van de redelijke termijn op 9 maart 2022 tot het besef is gekomen dat de waarde van de onroerende zaken juist was vastgesteld en dus evenmin dat er vóór 9 maart 2022 een einde is gekomen aan eventuele spanning en frustratie. Het dossier bevat geen aanknopingspunten waaruit blijkt dat de gemachtigde met zijn handelwijze in de beroepsfase voor een aan belanghebbende te wijten vertraging heeft gezorgd. Een belangrijke oorzaak van de vertraging lijkt te kunnen worden gevonden in de omstandigheid dat de Rechtbank de beroepen bij vereenvoudigde afdoening eerst niet-ontvankelijk heeft verklaard en na daartegen aangetekend verzet, dat gegrond is verklaard, alsnog in behandeling heeft genomen. Er is derhalve in de onderhavige zaken geen sprake van een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.
5.7.
Gelet op hetgeen hiervoor in 5.2 en 5.3 is overwogen dient de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar met afgerond drie maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Dit betekent dat de Heffingsambtenaar zal worden veroordeeld tot betaling van een vergoeding van immateriële schade van éénmaal € 500. Eén schadevergoeding volstaat aangezien de zaken gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp dan wel op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen (vgl. het overzichtsarrest, r.o. 3.10.2 en HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, BNB 2020/39, r.o. 2.4.3).
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Omdat een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet het Hof aanleiding een vergoeding toe te kennen voor de door belanghebbende gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep. Ten aanzien van de onderhavige zaken is, gelet op de inhoud van de dossiers en de gezamenlijke behandeling in iedere fase daarvan, sprake van met elkaar samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Op grond van bijlage C2 bij het Bpb is de wegingsfactor bij vier of meer samenhangende zaken 1,5. Deze kosten worden op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.511 (beroep: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; hoger beroep: 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837, wegingsfactor gewicht van de zaak 0,5 aangezien de procedure slechts een nevenvoorziening betreft en wegingsfactor samenhangende zaken 1,5). Deze vergoeding komt volledig voor rekening van de Heffingsambtenaar.
6.2.
Voorts dient de Heffingsambtenaar het door belanghebbende voor de behandeling in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 908 (= € 360 en € 548) te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op het verzoek om vergoeding van immateriële schade;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar tot betaling aan belanghebbende van een vergoeding van immateriële schade van € 500;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 2.511; en
  • gelast de Heffingsambtenaar de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 908 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, H.A.J. Kroon, en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 4 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.