ECLI:NL:GHDHA:2023:1110

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
BK-22/01157
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomensafhankelijke combinatiekorting en inschrijvingseis in de basisregistratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de weigering van de inspecteur van de Belastingdienst om de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) toe te kennen aan belanghebbende werd bevestigd. Belanghebbende had voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij de iack was geweigerd omdat zij niet op hetzelfde adres als haar kinderen stond ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). De Rechtbank oordeelde dat de inschrijvingseis, zoals vastgelegd in artikel 8.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet was voldaan, en dat de weigering van de iack niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. Belanghebbende stelde dat zij feitelijk met haar gezin op hetzelfde adres woonde en dat de inschrijvingseis onterecht was toegepast. Het Gerechtshof Den Haag bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het oordeelde dat de inschrijvingseis een wettelijke vereiste is en dat er geen ruimte is voor afwijking in dit geval. De stelling van belanghebbende dat de regeling oneerlijk uitpakt, werd door het Hof verworpen, en het beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/01157

Uitspraak van 4 april 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: H.A.J. Kalsbeek)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 september 2022, nummer SGR 21/2023.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.223 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 206 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en heeft het verzoek bij beschikking afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beschikking. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 49 geheven. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende als eiseres is aangeduid en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 800;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 200;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50;
- draagt verweerder op van het in totaal betaalde griffierecht van € 49 een bedrag van € 24,50 aan eiseres te vergoeden;
- draagt de Minister op van het betaalde griffierecht van € 49 een bedrag van € 24,50 aan eiseres te vergoeden;”
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 21 februari 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft gedurende het gehele jaar 2016 feitelijk als gezin samen met haar echtgenoot (de echtgenoot) en hun twee kinderen (de kinderen) op het adres [adres 1] te [woonplaats] gewoond.
2.2.
De echtgenoot en de kinderen stonden gedurende het gehele jaar 2016 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op vorenvermeld adres.
2.3.
Belanghebbende stond gedurende het gehele jaar 2016 in de BRP ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] .
2.4.
De kinderen waren bij de aanvang van het kalenderjaar 2016 jonger dan 12 jaar.
2.5.
Het arbeidsinkomen in de zin van artikel 8.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) jo. artikel 8.1, lid 1, letter j, Wet IB 2001 van belanghebbende in 2016 was lager dan het arbeidsinkomen in 2016 van de echtgenoot, haar partner in de zin van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
2.6.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV over het jaar 2016 verzocht om toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) van artikel 8.14a Wet IB 2001.
2.7.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de toepassing van de iack geweigerd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij belanghebbende als eiseres is aangeduid en de Inspecteur als verweerder:
“5. Eiseres stelt dat zij voor het jaar 2016 recht heeft op toepassing van de iack. Ter onderbouwing van haar standpunt stelt eiseres dat zij feitelijk als gezin met haar partner en kinderen op hetzelfde adres woonachtig was. Dat zij zichzelf abusievelijk niet heeft uitgeschreven bij haar oude woonadres, dient volgens eiseres niet in de weg staan aan toepassing van de iack. Voorts wijst eiseres op diverse jurisprudentie[1] waarin is geoordeeld dat strikt toepassen van de inschrijvingseis indruist tegen de fundamentele rechtsbeginselen. Eiseres voert aan dat ook in haar geval strikte toepassing in strijd is met de rechtsbeginselen en haar onevenredig hard treft. Tot slot verzoekt eiseres om een immaterieel schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6. Verweerder stelt dat eiseres geen recht heeft op de iack, omdat niet aan de wettelijke inschrijvingseis is voldaan. Het is de keuze van de wetgever geweest om aan de voorwaarden voor toepassing van de iack een helder criterium te verbinden, te weten de inschrijvingseis. Volgens verweerder bieden de tekst van artikel 8.14a van de Wet IB 2001 en de wetsgeschiedenis geen ruimte om af te wijken van de inschrijvingseis.
Iack
7. Artikel 8.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) bepaalt - voor zover hier van belang – als volgt (wettekst 2016).
"4.1. In artikel 8.14a, eerste lid, eerste volzin, van de Wet IB 2001 (tekst 2016) is bepaald dat de iack geldt voor de belastingplichtige indien:
a. hij een arbeidsinkomen heeft dat meer bedraagt dan € 4.881, dan wel hij in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek;
b. in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, en
c. hij in het kalenderjaar geen partner heeft; dan wel indien hij wel een partner heeft, hij in het kalenderjaar een lager arbeidsinkomen heeft dan zijn partner."
8. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres voldoet aan voorwaarden (a) en (c) van artikel 8.14a van de Wet IB 2001. Ook is niet in geschil dat eiseres niet voldoet aan voorwaarde (b). Verder is tussen partijen ook niet in geschil dat eiseres in 2016 feitelijk bij haar gezin woonde aan de [adres 1] .
9. Eiseres stelt dat de inschrijvingseis in haar geval terzijde moet worden geschoven. Toen haar partner het gehele gezin probeerde in te schrijven op het adres [adres 1] , is dat voor hem en de kinderen gelukt per 1 maart 2015, maar hij kon eiseres niet inschrijven. Eiseres heeft zich vervolgens op 28 december 2017 alsnog ingeschreven. Het niet toekennen van de iack is volgens eiseres onrechtvaardig omdat zij feitelijk met haar gezin op hetzelfde adres woonde.
10. Artikel 8.14a van de Wet IB 2001 vereist voor toepassing van de iack dat de belastingplichtige ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres staat ingeschreven in de basisregistratie personen als het kind. Vaststaat dat aan voormelde wettelijke inschrijvingseis niet is voldaan. Dat eiseres zich abusievelijk niet heeft ingeschreven op het nieuwe adres, maakt niet dat de inschrijvingseis terzijde moet worden geschoven. De jurisprudentie waar eiseres naar heeft verwezen maakt dit oordeel niet anders. In de gevallen waar eiseres naar verwijst was het voor de belanghebbende onmogelijk om te voldoen aan de inschrijvingseis. In het geval van eiseres was die onmogelijkheid er niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geen iack toegekend.
11. Eiseres komt gelet op het voorgaande niet in aanmerking voor de iack. De stelling van eiseres dat de regeling oneerlijk uitpakt, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het staat de rechter niet vrij af te wijken van de wet en de rechter mag niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen (artikel 11 van de Wet algemene bepalingen).
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende in 2016 recht heeft op toepassing van de iack ondanks dat de kinderen in 2016 niet ingeschreven hebben gestaan op hetzelfde woonadres als waarop belanghebbende stond ingeschreven in de BRP. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vraag ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissingen ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag in zoverre dat de iack in aanmerking wordt genomen. Belanghebbende verzoekt eveneens een vergoeding van de door haar in hoger beroep gemaakte proceskosten.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Niet in geschil is dat belanghebbende in 2016 voldoet aan de vereisten neergelegd in artikel 8.14a, lid 1, letters a en c, Wet IB 2001 en dat belanghebbende niet voldoet aan het in letter b van die bepaling neergelegde vereiste (de inschrijvingseis), omdat de kinderen in 2016 niet op hetzelfde woonadres als belanghebbende in de BRP staan ingeschreven. Evenmin is in geschil dat belanghebbende gedurende 2016 wel feitelijk heeft gewoond op het adres waar de kinderen in de BRP staan ingeschreven.
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het niet toekennen van de iack in strijd is met fundamentele (Europese) rechtsbeginselen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel. Belanghebbende verwijst hierbij naar jurisprudentie van verschillende rechtbanken (Rechtbank Gelderland 28 april 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:2135 en Rechtbank Den Haag 29 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:3126) alsmede naar de maatschappelijke ontwikkelingen die zijn ingezet na de Toeslagenaffaire en de ommezwaai van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.3.
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd betwist en stelt zich op het standpunt dat de inschrijvingseis formeel moet worden uitgelegd. Hij verwijst daarbij naar HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1051, BNB 2019/15, ten aanzien van de alleenstaande-ouderkorting.
5.4.
Artikel 8.14a, lid 1, letter b, Wet IB 2001 (tekst 2016) bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor de iack moet zijn voldaan aan de eis dat de belastingplichtige en het kind bij aanvang van het kalenderjaar jonger dan twaalf jaar in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden staan ingeschreven op hetzelfde woonadres in het GBA (thans: BRP).
5.4.1.
De geschiedenis van de totstandkoming van de iack laat zich, voor zover relevant voor het onderhavige geschil, als volgt samenvatten.
5.4.2.
De iack is oorspronkelijk als onderdeel van het Belastingplan 2004 ingevoerd als de aanvullende combinatiekorting, die gold als aanvulling op de toen bestaande combinatiekorting. Voor toepassing van de combinatiekorting, die bij amendement is toegevoegd aan de Wet inkomstenbelasting 2001, golden onder meer de inschrijvingseis en de eis dat een kind tenminste zes maanden tot het huishouden van de belastingplichtige behoorde (het huishoudensvereiste). Door de koppeling aan de combinatiekorting golden deze vereisten ook voor de aanvullende combinatiekorting. In de parlementaire stukken met betrekking tot de in 2001 ingevoerde combinatiekorting en de in 2004 ingevoerde aanvullende combinatiekorting wordt de keuze voor de inschrijvingseis niet toegelicht.
5.4.3.
In het Belastingplan 2009 is de combinatiekorting vervallen en is de iack, inclusief de inschrijvingseis en het huishoudensvereiste, ingevoerd. Ook in de parlementaire stukken met betrekking tot het Belastingplan 2009 wordt de keuze voor de inschrijvingseis niet toegelicht.
5.4.4.
In het Belastingplan 2010 is het huishoudensvereiste voor toepassing van de iack vervallen. Ter toelichting op deze wijziging is het volgende opgemerkt:
In het kader van de beoogde vereenvoudiging van de uitvoeringspraktijk van de Belastingdienst en de vooringevulde aangifte is geconcludeerd dat kinderen tot een leeftijd van 12 jaar vrijwel altijd voldoen aan het criterium tot het huishouden behoren indien zij staan ingeschreven op hetzelfde adres als de ouder(s). Middels de voorgestelde tweede volzin kan bij ministeriële regeling worden bepaald in welke specifieke situaties van co-ouderschap beide ouders in aanmerking komen voor de inkomensafhankelijk combinatiekorting. Op deze wijze kan in artikel 8.14a de voorwaarde vervallen dat een kind ten minste zes maanden tot het huishouden van de belastingplichtige moet behoren. Door deze aanvullende eis te laten vervallen wordt de uitvoeringspraktijk eenvoudiger; er hoeft immers op één aspect minder te worden getoetst.”
Kamerstukken II, 2009/2010, 32 130, nr. 3, p. 58
5.4.5.
Uit het voorgaande blijkt dat de inschrijvingseis altijd heeft gegolden voor de iack en de voorgangers van deze bepaling. Uit de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2010 blijkt voorts dat de wetgever de eis van een gemeenschappelijke huishouding in het kader van een vereenvoudiging van de uitvoeringspraktijk heeft laten vervallen, maar de inschrijvingseis als wettelijk vereiste bewust heeft gehandhaafd. Er is geen enkele aanwijzing dat de wetgever heeft beoogd dat vanaf 2010 recht bestaat op de iack als niet aan de inschrijvingseis, maar wel aan het – tot 2010 geldende – huishoudensvereiste is voldaan.
5.4.6.
Gelet op de duidelijke tekst van artikel 8.14a, lid 1, Wet IB 2001, de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling en bovenstaande toelichting op het laten vervallen van het huishoudensvereiste, komt belanghebbende niet in aanmerking voor toepassing van de iack, omdat zij niet aan de inschrijvingseis voldoet.
5.5.
Belanghebbendes stelling dat het besluit van de Inspecteur tot weigering van toepassing van de iack in strijd komt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, faalt. Gelet op de tekst van artikel 8.14a, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 2001 komt aan de Inspecteur geen vrijheid toe om een belangafweging te maken ten aanzien van de toepassing van de inschrijvingseis. Het is niet aan de rechter om in een individueel geval de keuze van de wetgever voor de inschrijvingseis terzijde te schuiven (vgl. HR 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1719, BNB 2022/12). De door belanghebbende gememoreerde maatschappelijke ontwikkelingen naar aanleiding van de Toeslagenaffaire en de ommezwaai van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State leiden niet tot een ander oordeel.
5.6.
De verwijzing van belanghebbende naar jurisprudentie (zie 5.2) waarin aan belastingplichtigen die niet voldoen aan de inschrijvingseis toch de iack is toegekend, leidt evenmin tot een ander oordeel. In deze uitspraken waren situaties aan de orde waarin belastingplichtigen vanwege buiten hun macht liggende omstandigheden niet konden voldoen aan de inschrijvingseis. In het geval van belanghebbende doen dergelijke omstandigheden zich niet voor. Uit de gedingstukken en hetgeen ter zitting van het Hof is verklaard blijkt namelijk dat belanghebbende is vergeten zich op hetzelfde adres als de kinderen in te schrijven. Reeds om die reden faalt een beroep op deze jurisprudentie.
5.7.
Gelet op bovenstaande overwegingen is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, P.J.J. Vonk en I. Reijngoud en in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 4 april 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.