In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de alleenstaande-ouderkorting. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 22 maart 2018 had geoordeeld dat de belanghebbende recht had op de alleenstaande-ouderkorting voor het jaar 2013. De belanghebbende voldeed aan de eisen van artikel 8.15 van de Wet IB 2001, behalve aan de eis dat zij en haar minderjarige dochter gedurende meer dan zes maanden op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA). De belanghebbende had haar verblijfplaats geheim moeten houden vanwege huiselijk geweld en stalking door haar ex-echtgenoot.
Het Hof had geoordeeld dat, gezien de omstandigheden, de alleenstaande-ouderkorting aan de belanghebbende moest worden verleend, ondanks het feit dat zij niet voldeed aan de inschrijvingsvereiste. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof in zijn oordeel een belangrijke eis van de wet heeft miskend. De wet vereist dat de belastingplichtige en het kind gedurende meer dan zes maanden op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de GBA. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de belanghebbende voor het jaar 2013 geen aanspraak kan maken op de alleenstaande-ouderkorting, omdat zij niet voldeed aan deze inschrijvingsvereiste. De uitspraak van het Hof is vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank is bevestigd.
De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, M.A. Fierstra, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2019.