ECLI:NL:HR:2019:1051

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 juni 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
18/01717
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over alleenstaande-ouderkorting en inschrijving op woonadres

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de alleenstaande-ouderkorting. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 22 maart 2018 had geoordeeld dat de belanghebbende recht had op de alleenstaande-ouderkorting voor het jaar 2013. De belanghebbende voldeed aan de eisen van artikel 8.15 van de Wet IB 2001, behalve aan de eis dat zij en haar minderjarige dochter gedurende meer dan zes maanden op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA). De belanghebbende had haar verblijfplaats geheim moeten houden vanwege huiselijk geweld en stalking door haar ex-echtgenoot.

Het Hof had geoordeeld dat, gezien de omstandigheden, de alleenstaande-ouderkorting aan de belanghebbende moest worden verleend, ondanks het feit dat zij niet voldeed aan de inschrijvingsvereiste. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof in zijn oordeel een belangrijke eis van de wet heeft miskend. De wet vereist dat de belastingplichtige en het kind gedurende meer dan zes maanden op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de GBA. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de belanghebbende voor het jaar 2013 geen aanspraak kan maken op de alleenstaande-ouderkorting, omdat zij niet voldeed aan deze inschrijvingsvereiste. De uitspraak van het Hof is vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank is bevestigd.

De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, M.A. Fierstra, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2019.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 18/01717
28 juni 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s‑Hertogenboschvan 22 maart 2018, nr. 17/00186, op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/3030) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het
Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-generaal P.J. Wattel heeft op 20 december 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:1414, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2018:1511).
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende voldeed in 2013 aan de eisen van artikel 8.15 Wet IB 2001 (tekst 2013) om in aanmerking te komen voor de alleenstaande-ouderkorting, met uitzondering van de eis dat zij en haar minderjarige dochter gedurende meer dan zes maanden op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA).
2.1.2.
Tot 20 maart 2013 waren belanghebbende en haar dochter in de GBA van een gemeente ingeschreven op een woonadres en vanaf die datum op verschillende briefadressen. Belanghebbende stelt dat zij wegens huiselijk geweld en stalking genoodzaakt was hun verblijfplaats geheim te houden voor de ex-echtgenoot van wie belanghebbende in 2013 is gescheiden.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voor het jaar 2013 recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting. Gelet op doel en strekking van de alleenstaande-ouderkorting en de omstandigheid dat belanghebbende en haar kind om veiligheidsredenen niet voldeden aan de wettelijke eis van inschrijving op een woonadres, dient naar het oordeel van het Hof aan belanghebbende de alleenstaande-ouderkorting te worden verleend.
2.3.
Het middel bestrijdt het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat daarin is miskend dat belanghebbende niet voldoet aan de eisen die artikel 8.15 Wet IB 2001 voor het jaar 2013 aan de aanspraak op de alleenstaande-ouderkorting stelt.
2.4.1.
Artikel 8.15 Wet IB 2001 (tekst 2013) bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor de alleenstaande-ouderkorting moet zijn voldaan aan de eis dat de belastingplichtige en het kind gedurende meer dan zes maanden staan ingeschreven op hetzelfde woonadres in de GBA.
2.4.2.
In de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling is toegelicht dat deze eis tot doel heeft een helder criterium te geven voor toekenning van een aanvullende tegemoetkoming aan een alleenstaande ouder wegens het feit dat de zorg voor kinderen voor alleenstaande ouders een draagkrachtverminderende factor vormt (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 63), alsmede te verhinderen dat de alleenstaande-ouderkorting aan meer dan één van de ouders van een kind zou worden toegekend (zie het citaat in onderdeel 2.10 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal).
2.4.3.
Gelet op die doelstellingen dient aan de eis van inschrijving op een woonadres in beginsel geen verdergaande betekenis te worden toegekend dan noodzakelijk is om een alleenstaande ouder aanspraak te geven op deze aanvullende tegemoetkoming. Dat heeft echter niet tot gevolg dat, indien wegens de veiligheid van de persoon van de belastingplichtige of het bij deze wonende kind niet aan de eis van inschrijving gedurende meer dan zes maanden op hetzelfde woonadres kan worden voldaan, hun inschrijving gedurende meer dan zes maanden op (een) briefadres(sen) volstaat om aanspraak te hebben op de alleenstaande-ouderkorting. Daarbij is mede van belang dat voor het jaar 2013 in de Wet GBA niet was voorzien in voorwaarden waaronder om veiligheidsredenen inschrijving op een briefadres toelaatbaar was (zie de onderdelen 2.5 en 2.12 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal). Dit is in het bestreden oordeel miskend. Het middel slaagt.
2.5.
De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Belanghebbende heeft voor het jaar 2013 geen aanspraak op de alleenstaande-ouderkorting. De uitspraak van de Rechtbank zal worden bevestigd.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, M.A. Fierstra, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2019.