ECLI:NL:GHDHA:2023:102

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2023
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
BK-21/01157 en BK-21/01158
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot verdovende middelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 14 oktober 2021 de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2017 heeft bevestigd. De Inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd van € 7.103.604, gebaseerd op vermoedelijke inkomsten uit de handel in verdovende middelen. Belanghebbende had een belastbaar inkomen van slechts € 31.104 aangegeven. De Rechtbank oordeelde dat de aangifte niet voldeed aan de vereisten, omdat er aanwijzingen waren dat belanghebbende betrokken was bij de handel in cocaïne, wat leidde tot een redelijke schatting van de inkomsten. De mondelinge behandeling vond plaats op 18 oktober 2022, waarbij belanghebbende zich op zijn zwijgrecht beriep. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, oordeelde dat de Inspecteur zijn schatting voldoende had onderbouwd en dat belanghebbende niet had aangetoond dat de navorderingsaanslag te hoog was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de Inspecteur de bewijslast omgekeerd en verzwaard had, en dat de schatting van de inkomsten op basis van de inkoopwaarde van de aangetroffen cocaïne redelijk was. De uitspraak van het Hof bevestigt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat de Inspecteur op basis van de beschikbare informatie een redelijke schatting heeft gemaakt van de inkomsten uit de handel in verdovende middelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/01157 en BK-21/01158

Uitspraak van 19 januari 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: N.B.M. Vink)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(verweerder: […] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 14 oktober 2021, nummers SGR 21/2475 en SGR 21/2476.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2017 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.103.604 (de navorderingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 208.454 belastingrente in rekening gebracht:
1.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 tevens een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar het maximum bijdrage-inkomen van € 53.701 (de aanslag Zvw). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 70 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2020 de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 738.354 en de belastingrentebeschikking verminderd tot € 20.892.
1.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 5 november 2020 heeft de Inspecteur de aanslag Zvw gehandhaafd op het maximum bijdrage-inkomen alsmede de bijbehorende belastingrentebeschikking gehandhaafd.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag, die het beroepschrift heeft doorgestuurd naar de Rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem. Tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag Zvw heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem. De Rechtbank Noord-Holland heeft de beroepen doorgestuurd naar de Rechtbank Gelderland, locatie Arnhem. Op verzoek van de Inspecteur zijn de beroepen ter behandeling verwezen naar de Rechtbank Den Haag. De griffier van de Rechtbank Arnhem heeft éénmaal een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij h6t Hof. In verband daarmee is van belanghebbende griffierecht geheven van eenmaal € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 oktober 2022. Partijen zijn verschenen
.Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is in 2017 in dienstbetrekking werkzaam bij [A B.V.] . Hij heeft voor het jaar 2017 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 31.104. De aanslag IB/PVV 2017 is conform de ingediende aangifte IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.104.
2.2.
Uit informatie van de Kamer van Koophandel blijkt dat belanghebbende samen met [D] (D) bestuurder is van [B B.V.] . Deze vennootschap houdt zich volgens de gegevens van de Kamer van Koophandel bezig met de in- en verkoop van goederen.
2.3.
In september 2014 is de Landelijke Recherche onder de naam [naam onderzoek 1] een opsporingsonderzoek gestart naar grootschalige invoer/doorvoer en/of uitvoer van verdovende middelen (cocaïne en hasj) in georganiseerd verband en het witwassen van opbrengsten hieruit. In november 2015 is een observatiecamera geplaatst op de woonwagen van de verdachte van deze feiten, een zekere B (B), en vanaf januari 2016 is met behulp van een technisch hulpmiddel de vertrouwelijke communicatie in de woonkamer van deze woonwagen opgenomen en afgeluisterd. Bij het opsporingsonderzoek [naam onderzoek 1] is ook informatie over belanghebbende naar voren gekomen. Deze zogeheten restinformatie is opgenomen in een proces-verbaal (het proces-verbaal restinformatie).
2.4.
Een kopie van het proces-verbaal restinformatie behoort tot de gedingstukken en luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“[belanghebbende] heeft negen (9) keer [B] in zijn woonwagen aan de [adres] bezocht. (…)
Uit de OVC gesprekken blijkt het volgend: op 11 januari 2016 (…) komt [belanghebbende] vijfenvijftig, vermoedelijk vijfenvijftig duizend (55.000, -) euro terug brengen die hij heeft geleend van [B]. Verder gaat het gesprek over PGP telefoons en het kraken hiervan.
Op 11 januari 2016 (…) gaat het gesprek tussen [B] en [belanghebbende] onder andere over PGP telefoons en het overschrijven van berichten.
Op 1 februari 2016 (…) zijn in de woonwagen aanwezig [B], [belanghebbende] en [D]. (…) Begin gaat het gesprek over PGP’s, verschillende servers en wat ze ongeveer kosten en welke nou goed is. [B] is duidelijk de adviseur, hij vertelt welke pgp’s er zijn en welke netwerk de beste is. [D] en [belanghebbende] zijn duidelijk geïnteresseerd en stellen vragen. (…) [D] zegt dat hij een systeem voor zijn eigen clubje wil hebben. (…) [D] geeft aan dat hij een systeem wil voor zevenhonderd (700). [D] vertelt dat er weer bedrijvigheid is, ook met vrachtwagens. Eerst moet er nog wat spullen gehaald worden en dat men dan hoort wanneer er een lading is. Dat zou eind volgende week zijn. Verder wordt er gesproken over het regelen van een loods. [D] vindt dat ze minder moeten betalen om de kosten te dekken. [Belanghebbende] doet een voorstel om vijf te doen. [D] stelt voor om het met z’n tweeën te doen.
(…)
Op 24 februari 2016 (…) gaat het gesprek tussen [B] en [belanghebbende] onder andere over PGP telefoons.
Op 26 februari 2016 (…) gaat het gesprek tussen [B] en [belanghebbende] onder andere over PGP telefoons. [B] legt uit dat je aan deze kant (Nederland) BL (Bill of Lading) nodig hebt waar het bedrijf op staat. [Belanghebbende] zegt dat je alleen een containernummer nodig hebt. [B] legt het nut van foto’s (bewijs) maken, van de containernummer en de tassen met spullen erin, uit en het versturen hiervan. [B] legt uit dat je er zo achter kan komen welke stempels erop zitten en wat je kan verwachten. [Belanghebbende] zegt dat hij al weet welke stempels hij heeft voordat het verstuurd wordt. [B] vraagt aan [belanghebbende] hoe vaak zij hierdoor problemen hebben gehad, en dat de spullen weg zijn (gepakt, was al 2 keer gebeurd). [B] vraagt aan [belanghebbende] of hij bewijs (wordt hier vermoedelijk gesproken over bewijs van de verstuurde verdovende middelen) heeft gekregen? [Belanghebbende] zegt dat hij van 1 keer wel wat had gehad. Verder gaat het gesprek over het veilig wegzetten van je geld op bankrekeningen in Dubai, Hongkong of het kopen van Goud of Diamanten.
Op 30 maart 2016 (…) gaat het gesprek tussen [B] en [belanghebbende] onder andere over de verkoop van vermoedelijk verdovende middelen. [Belanghebbende] zegt dat hij het op het moment voor weinig verkoopt, namelijk vijfentwintig of zesentwintig, hier wordt vermoedelijk vijfentwintig duizend zesentwintig duizend mee bedoeld, [Belanghebbende] zegt dat hij het ingekocht heeft voor drieëntwintig (hier wordt vermoedelijk drieëntwintig duizend mee bedoeld). Verder gaat het gesprek over PGP telefoons.
(…)”
2.5.
In juli 2017 is, naar aanleiding van de restinformatie uit opsporingsonderzoek [naam onderzoek 1] en informatie over onder meer D van het Team Criminele Inlichtingen (TCI), een strafrechtelijk onderzoek gestart onder de naam [naam onderzoek 2] . In dit onderzoek zijn drie personen als verdachte aangemerkt, onder wie belanghebbende en D. Alle drie worden verdacht van het overtreden van artikel 2 en 3 in verband met artikel 10 en 11 van de Opiumwet en artikel 420bis van het Wetboek van strafrecht.
2.6.
Op 9 november 2017 heeft de politie een inval gedaan in een loods in [woonplaats] . In deze loods is toen 615 kilogram cocaïne aangetroffen. Ten tijde van de inval was belanghebbende in de loods aanwezig. Hij is toen aldaar aangehouden.
2.7.
Belanghebbende is als verdachte drie keer verhoord. Bij alle verhoren heeft belanghebbende zich beroepen op zijn zwijgrecht.
2.8.
De strafkamer van de Rechtbank heeft bij vonnis van 2 oktober 2018, ECLI:NL: […] bewezen geacht dat belanghebbende in vereniging met D opzettelijk 615 kg cocaïne voorhanden heeft gehad en hem veroordeeld tot 42 maanden gevangenisstraf. D is veroordeeld tot 48 maanden gevangenisstraf. In het vonnis van de Rechtbank is, voor zover van belang, vermeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘verdachte’ en D als medeverdachte 1:
“Proces-verbaal restinformatie [verdachte]
In het proces-verbaal restinformatie [belanghebbende] wordt de informatie uit het onderzoek [naam onderzoek 1] , verkregen door middel van het opnemen van vertrouwelijke gesprekken in de woonwagen van [B] en de observatie op die woonwagen, beschreven. Uit deze informatie volgt dat verdachte al dan niet tezamen met [D] in de periode van 11 januari 2016 tot en met 14 april 2016 negen keer met [B] in de woonwagen heeft gesproken. [B] wordt verdacht van grootschalige drugsinvoer. Verdachte meldt onder meer dat hij ‘vijfenvijftig’ komt terugbrengen. Ook gaat het veelvuldig over PGP-telefoons. Er wordt gesproken over het regelen van een loods en de kosten daarvan. Verdachte stelt aan [D] voor om ieder ‘vijf te doen’ met z’n tweeën. Verdachte bespreekt met [B] over transport per container, ‘bill of lading’ en tassen met spullen. Ook gaat het over stempels.
Verdachte verklaart dat hij op dat moment weinig verkoopt. Hij noemt daarbij de getallen vijfentwintig en zesentwintig. Voor de inkoop betaalt hij drieëntwintig
(…)
3 Bewijsoverwegingen.
(…) Op 9 november 2017 werd in de loods aan de [adres] te [woonplaats] , die door [Z] werd gehuurd, 615 kilogram cocaïne aangetroffen. [Belanghebbende] en [Z] waren daar toen aanwezig. Het DNA van [belanghebbende] is aangetroffen op handvatten en een rits van een Bigshopper waarin vijf kilogram cocaïne is aangetroffen. Op de pakketten cocaïne en de dozen waarin deze waren verpakt is geen DNA aangetroffen. In een tas in het kantoor waar [belanghebbende] en [Z] zijn aangetroffen zijn (latex) handschoenen aangetroffen met daarop het DNA van [belanghebbende]. Op enig moment is [belanghebbende] alleen in de door [Z] eerder afgesloten loods geweest en is toen naar buiten gegaan, kennelijk met gebruikmaking van een sleutelbos die in de loods is aangetroffen. Aan deze sleutelbos zaten sleutels die toegang geven tot de ruimtes waarin de cocaïne was opgeslagen. Ook [Z] en [D] beschikten over dergelijke sleutels. Zowel op 8 en 9 november hebben [D] en [belanghebbende] veel contact met elkaar. Zo hebben zij op 8 november 2017 tweemaal langdurig een afspraak met een derde in twee verschillende eetgelegenheden. Tussen deze twee afspraken door rijdt [belanghebbende] naar de loods. Kort nadat hij bij de loods wegrijdt appt hij [Z] dat [Z] binnen het uur iets uit de loods naar buiten moet zetten. Diezelfde dag wordt er een kleine vrachtwagen met gesloten laadbak waargenomen die de loods inrijdt. Dat op de camerabeelden van een naburig pand niet te zien is dat een dergelijk voertuig voorbijkomt, is niet concludent. Zoals de rechtbank heeft kunnen waarnemen op internet via het vrij toegankelijke Google Maps, is de loods met een auto (de rechtbank neemt daarom aan: over de weg) ook te bereiken zonder genoemd naburig pand te passeren, te weten vanaf de andere zijde van de [adres]. Vervolgens verblijven [belanghebbende] en [D] de gehele nacht in de loods, evenals een groot gedeelte van de volgende dag. [Belanghebbende] blijft in de loods totdat hij daar wordt aangehouden. [D] is in de tussentijd naar huis gegaan.
Bij [D] thuis is op een dressoir in de woonkamer een notitie aangetroffen met daarop de precieze inhoud en de verdeling van de blokken cocaïne die is aangetroffen in de dozen. Uit de omstandigheid dat ook nog een doordrukschrift van deze notitie aanwezig was op de blocnote die is aangetroffen in de loods, leidt de rechtbank af dat deze zeer recent en waarschijnlijk als laatste notitie was geschreven. [Belanghebbende] en [D] kennen elkaar al langer en lijken samen zaken te doen met derden.
[Belanghebbende] heeft ontkend iets met de aangetroffen cocaïne te maken te hebben. Hij was er niet van op de hoogte dat er cocaïne aanwezig was in de loods en hij heeft de Bigshopper tas verplaatst zonder te weten wat er in zat. Verder heeft hij zich op zijn zwijgrecht beroepen en geen vragen van de rechtbank willen beantwoorden.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde omstandigheden in samenhang bezien vragen om een nadere verklaring en een uitleg van verdachte. Dit zijn immers omstandigheden die in samenhang redengevend worden geacht voor het bewijs. Dat verdachte desondanks ervoor kiest te zwijgen kan naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad meewegen voor het bewijs.
De rechtbank acht op grond van de inhoud van voornoemde bewijsmiddelen en het ontbreken van een redelijke, redengevendheid ontzenuwende verklaring van verdachte, bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met [D] opzettelijk 615 kilogram cocaïne aanwezig heeft gehad op 8 november 2017 tot en met 9 november 2017 te [adres].”
Het vonnis van de Rechtbank staat onherroepelijk vast.
2.9.
Op verzoek van de Officier van Justitie heeft een inspecteur van de Dienst Regionale Recherche, Eenheid Den Haag een onderzoek ingesteld naar het door belanghebbende wederrechtelijk verkregen voordeel. De uitkomsten daarvan zijn vastgelegd in het proces-verbaal van bevindingen berekening wederrechtelijk verkregen voordeel. De onderzoeksperiode is vastgesteld van 1 januari 2015 tot en met 9 november 2017. Via een eenvoudige kasopstelling is het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op € 7.077.444. Daarbij is aangenomen dat belanghebbende op 1 januari 2015 niet over contant geld beschikte. Ook is aangenomen dat belanghebbende geen legale contante inkomsten heeft genoten. De contante bankopnamen in de onderzoeksperiode bedragen in totaal € 8.650. Bij de aanhouding van belanghebbende is geen contant geld in beslag genomen en daarom wordt het eindsaldo contant geld vastgesteld op nihil. Aldus komen de totale contante ontvangsten en bankopnamen op een bedrag van € 8.650. De contante uitgaven zijn vastgesteld op € 7.086.094. Dit bedrag bestaat uit € 5.094 aan contante uitgaven via GWK Travelex en € 7.072.500 aan uitgaven voor de inkoop van 615 kilogram cocaïne (€ 23.000 x 615 kilogram aan inkoopkosten, waarvan de helft is toegerekend aan belanghebbende). Met betrekking tot de berekening van de inkoopkosten van de cocaïne luidt het proces-verbaal als volgt:
“(…)
a)
Inkoop 615 kilogram cocaïne
Uit onderzoek is gebleken dat [belanghebbende] en [D] 615 kg cocaïne in bezit hebben gehad. (…)
Voor het vaststellen van de gemaakte contante uitgaven wordt aangenomen dat hetgeen door [belanghebbende] en [D] is geïnvesteerd in de aanschaf van de 615kg cocaïne eerst verdiend moet zijn met inkomsten uit eerdere handelspartij(en), dan wel met andere criminele activiteiten. (…) Bij een dergelijke wijze van berekening is geen plaats voor aftrek van concrete kosten.
(…)
Het is niet aannemelijk dat de 615kg cocaïne nog niet is betaald.
(…)
Aankoopprijs
In het strafrechtelijk onderzoek hebben zowel [belanghebbende] als zijn medepleger [D] zich bij alle verhoren beroepen op hun zwijgrecht. Ten opzichte van de aankoopprijs van de cocaïne hebben zij dus beide niets verklaard tijdens de verhoren.
(…)
Op camerabeelden die gemaakt zijn door de observatiecamera is te zien dat zowel [belanghebbende] als [D] verschillende keren de woonwagen van [B] bezocht. Ook werd (…) beschreven dat [belanghebbende] op 30 maart 2016 een gesprek voert met [B] waarbij [belanghebbende] aangeeft dat hij weinig verkoopt. In dat gesprek noemt [belanghebbende] vervolgens de getallen vijfentwintig (25), zesentwintig (26) en een inkoop van drieëntwintig (23). Vermoedelijk gaat het hier om bedragen van € 25.000, € 26.000 en € 23.000. Vermoedelijk benoemt [belanghebbende] hier een inkoopprijs van verdovende middelen van € 23.000, -.
In het onderzoek zijn verder geen andere aanwijzingen naar voren gekomen met betrekking tot de inkoopprijs van de 615 kilogram cocaïne.
Gelet op de grote hoeveelheid aangetroffen cocaïne is het aannemelijk dat er hier sprake is van zogeheten groothandel, dan wel tussenhandel. 615 kilogram is immers geen gebruikershoeveelheid. In een arrest van de Hoge Raad wordt vermeld dat de gemiddelde groothandelsprijs in Nederland € 23.000, - per kilogram cocaïne bedraagt.
Daarnaast blijkt ook uit gegevens van de Landelijke Eenheid van de Politie dat 1 kilogram cocaïne in de tussenhandel gemiddeld € 23.000, - kost.
Op basis van bovenstaande bevindingen is het aannemelijk dat de aankoopprijs van cocaïne
€ 23.000, - per kilogram bedraagt. (…)
De inkoop van de 615 kilogram cocaïne komt neer op een bedrag van:
615 kilogram cocaïne x € 23.000, - = € 14.145.000, -
Pondspondsgewijze verdeling
(…) Over de rolverdeling tussen de betrokkenen [belanghebbende] en [D] is tot op heden geen zicht verkregen. Zowel [belanghebbende] als [D] hebben hier niets over verklaard in hun verhoren. Beide hebben zich beroepen op hun zwijgrecht. Het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel kan derhalve pondspondsgewijs over de twee betrokkenen worden verdeeld.
Rekening houdend met de pondspondsgewijze verdeling komt de inkoop van de 615 kilogram cocaïne voor [belanghebbende] neer op een bedrag van:
€ 14.145.000, - / 2 = € 7.072.500, -
(…)”
2.10.
De ontnemingszaak is uiteindelijk niet doorgezet.
2.11.
De gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek [naam onderzoek 2] , zijn ter inzage gegeven aan de Inspecteur. Hiervoor is schriftelijke toestemming verleend door de Officier van Justitie. De Inspecteur heeft zich op grond van deze gegevens op het standpunt gesteld dat belanghebbende in 2017 meer inkomsten moet hebben genoten dan hij heeft aangegeven. Hij heeft daarom de (navorderings)aanslag aan belanghebbende opgelegd waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen is verhoogd met € 7.072.500.
2.12.1.
Bij uitspraak op bezwaar is de correctie inzake het resultaat uit overige werkzaamheden met 90% verminderd tot € 707.250:
Inkoopwaarde aangetroffen cocaïne is 615 kg x € 23.000 (inkoopprijs) = € 14.145.000
aandeel belanghebbende is 50% van € 14.145.000 = € 7.072.500
correctie is 10% van € 7.072.500 = € 707.250.
2.12.2.
De navorderingsaanslag is bij de uitspraak op bezwaar als volgt verminderd:
Aangegeven box 1 inkomen volgens de aangifte € 31.104
correctie inzake resultaat uit overige werkzaamheden na bezwaarfase
€ 707.250
gewijzigd belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) € 738.354.
2.12.3.
De aanslag ZVW is gehandhaafd omdat de vermindering van het resultaat uit overige werkzaamheden niet heeft geleid tot een vermindering van het maximum bijdrage-inkomen van € 53.701.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als belanghebbende en de Inspecteur als verweerder:

Niet doen van de vereiste aangifte
16. Een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte is gehouden - binnen een door de inspecteur te stellen termijn - aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen, te ondertekenen en in te leveren. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, als aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is.[2] Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat op die grond de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard; de bewijslast hiervoor rust op verweerder.
17. De rechtbank overweegt dat de gedingstukken verschillende aanknopingspunten bevatten voor de conclusie dat eiser in het onderhavige jaar (op enigerlei wijze) betrokken is geweest bij (de handel in) verdovende middelen. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser op 9 november 2017 is aangetroffen in een loods waar op dat moment een partij cocaïne van 615 kilogram was opgeslagen en dat eiser ook strafrechtelijk is veroordeeld wegens het aanwezig hebben van deze partij cocaïne. Hoewel de betreffende partij cocaïne is vernietigd en eiser uit de verkoop daarvan dus geen inkomsten kan hebben genoten, acht de rechtbank wel aannemelijk dat eiser over de financiële middelen beschikte om de aanschaf van deze partij (mede) te financieren. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier namelijk aanknopingspunten voor de conclusie dat eiser zich al langere tijd bezighield met activiteiten gerelateerd aan (de handel in) verdovende middelen en daaraan substantiële bedragen heeft verdiend. Dit leidt de rechtbank af uit de afgeluisterde gesprekken tussen eiser en B die onder meer gaan over het openen van bankrekeningen buiten Europa om geld ‘veilig weg te zetten’, over het kopen van goud en diamanten en over het verkopen - vermoedelijk van verdovende middelen - waarbij ook bedragen worden genoemd die overeenkomen met de gemiddelde groothandelsprijs van een kilogram cocaïne. Verder wordt veelvuldig gesproken over PGP-telefoons, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat PGP-telefoons veelal worden gebruikt in criminele samenwerkingsverbanden om versleutelde berichten te kunnen versturen. Hoewel deze gesprekken dateren uit 2016 acht de rechtbank, gelet op het aantreffen van de partij cocaïne van 615 kg op 9 november 2017 en de daaropvolgende strafrechtelijke veroordeling van eiser, dat eiser zich ook in 2017 nog bezighield met deze activiteiten.
18. Dat eiser al langere tijd bezig moet zijn geweest met activiteiten gerelateerd aan drugs rechtvaardigt het vermoeden dat hij, mede gelet op het aanzienlijke risico dat hij daarmee loopt, daaruit ook inkomsten heeft genoten en dat hij aldus over voldoende financiële middelen beschikte om de aankoop van de aangetroffen partij cocaïne (mede) te financieren. Bij dat oordeel betrekt de rechtbank ook het gesprek tussen eiser en B waaruit blijkt dat eiser een bedrag van € 55.000 komt teruggeven dat hij van B heeft geleend. Verder is uit de analyse van eisers betaalrekening gebleken dat eiser in de onderzochte periode (1 januari 2015 tot en met 9 november 2017) bijzonder weinig pinbetalingen heeft gedaan en dat er maar één pinbetaling is gedaan bij een supermarkt. Eiser moet derhalve uitgaven (voor onder meer levensonderhoud) contant hebben betaald en dus over contant geld hebben beschikt. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij wel bedragen heeft opgenomen van de bankrekening. Dat is weliswaar juist, maar in 2017 heeft eiser slechts vijf keer een bedrag van zijn bankrekening opgenomen. In totaal is er in 2017 een bedrag van € 1.350 opgenomen, hetgeen erg weinig is om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Gelet op dit een en ander kan het niet anders zijn dan dat eiser in 2017 aanzienlijk meer inkomsten moet hebben gehad dan het door hem aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning. Het is bovendien een feit van algemene bekendheid dat er in de drugswereld grote bedragen omgaan. Aldus acht de rechtbank aannemelijk dat de verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief aanzienlijk hoger is dan het door eiser aangegeven bedrag en eiser moet zich hier ook redelijkerwijs van bewust zijn geweest. Hieruit volgt dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
Redelijke schatting
19. Aangezien eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan, wordt ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Dit laat onverlet dat verweerder gehouden is bij het ambtshalve vaststellen van de aanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van eiser. Wanneer verweerder daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van eiser, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren.
Daar staat tegenover dat van verweerder - in een situatie als de onderhavige - verwacht mag worden dat hij voor de stappen die tot de schatting hebben geleid een niet onredelijke onderbouwing geeft.
20. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor zijn schatting een redelijke onderbouwing heeft gegeven. Verweerder heeft de correctie gebaseerd op de geschatte inkoopwaarde van de in de loods aangetroffen partij cocaïne. Vervolgens heeft hij de correctie, vanwege het feit dat niet duidelijk is geworden op welke manier eiser bij de aangetroffen partij cocaïne betrokken is, bij de uitspraken op bezwaar verminderd tot 10% van die geschatte inkoopwaarde. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is het onwaarschijnlijk dat eiser inkomsten heeft genoten uit de in de loods aangetroffen partij cocaïne nu die partij in beslag is genomen en vernietigd. Verweerder heeft zijn schatting echter niet op de verkoopopbrengst van deze partij gebaseerd, maar op de inkoopwaarde daarvan en heeft aannemelijk geacht dat eiser over voldoende financiële middelen beschikte om de partij (gedeeltelijk) te financieren. De rechtbank acht dit, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 17 en 18 is overwogen, aannemelijk. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser, zowel in de strafzaak als in de onderhavige procedure, niet heeft willen verklaren over (de aard van) zijn betrokkenheid bij de aangetroffen partij cocaïne. Onder die omstandigheden kan verweerder niet anders dan een grove schatting maken. Dit maakt echter niet dat deze schatting de redelijkheidstoets niet kan doorstaan. De rechtbank overweegt in dat verband nog dat in verband met het aantreffen van deze partij cocaïne drie personen als verdachte zijn aangemerkt, maar dat verweerder niettemin slechts 5% van de inkoopwaarde van de partij aan eiser heeft toegerekend.
21. De subsidiaire stelling van eiser dat de inkoopkosten van de in de loods aangetroffen partij cocaïne in mindering moeten worden gebracht op de inkomsten, faalt. Verweerder heeft de geschatte inkomsten immers niet gebaseerd op de verkoop-, maar op de inkoopwaarde van die partij cocaïne. Verweerder is aldus uitgegaan van een geschat netto-inkomen.
Rentebeschikkingen
22. Tegen de rentebeschikkingen heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Niet is gebleken dat de rente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
Slotsom
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[2] HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083 en HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de navorderingsaanslag en de aanslag Zvw 2017 terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil:
a. a) of belanghebbende voor het jaar 2017 de vereiste aangifte heeft gedaan en, zo nee, of;
b) de (navorderings)aanslag berust op een redelijke schatting, en of;
c) belanghebbende overtuigend heeft aangetoond dat de (navorderings)aanslag te hoog is vastgesteld, en voorts of;
d) de Inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door pas in de beroepsfase stukken die afkomstig zijn van de politie aan belanghebbende te verstrekken alsmede dat de Rechtbank haar uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd door hieraan geen aandacht te besteden, en of;
e) belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, beroeps-, en hogerberoepsfase.
Belanghebbende beantwoordt vragen a, c, d en e bevestigend en vraag b ontkennend. De inspecteur beantwoordt de vragen in tegenovergestelde zin.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot vernietiging van de navorderingsaanslag en tot vermindering van de aanslag Zvw naar een bijdrage-inkomen van € 31.104 alsmede tot vernietiging van de belastingrentebeschikkingen en tot toekenning van een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsfase.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Bewijslastverdeling
5.1.
In geschil is of de aangifte IB/PVV die belanghebbende voor het jaar 2017 heeft gedaan, kan worden aangemerkt als de vereiste aangifte in de zin van artikel 25, lid 3, en artikel 27e, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Het ligt op de weg van de Inspecteur om feiten te stellen en bij betwisting door belanghebbende aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Daarvan is onder meer sprake indien de aangifte één of meer gebreken vertoont die ertoe leidt dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en bovendien het bedrag van de belasting dat als gevolg van dit (deze) gebrek(en) in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).
Vereiste aangifte
5.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank onder r.o. 16 tot en met 18 op goede gronden beslist dat de Inspecteur aan de hiervoor beschreven op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe gebezigde gronden tot de zijne en voegt daar het volgende aan toe.
5.3.
Het Hof neemt bij zijn oordeel tot uitgangspunt dat de Rechtbank het bewijsoordeel heeft gestoeld op een bewijsvermoeden. Dit vindt zijn grond in de omstandigheid dat hetgeen moet worden bewezen niet of bezwaarlijk waarneembaar is. Directe bewijsmiddelen zijn dan ook niet voorhanden. Het Hof is van oordeel dat op basis van de vaststaande feiten een vermoeden kan worden geformuleerd (vgl. Hoge Raad 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:986, r.o. 3.3.4, BNB 2021/125).
De belastingplichtige die wil ontkomen aan bewijs door middel van een bewijsvermoeden, kan zich verweren hetzij door de feiten en omstandigheden te betwisten die aan het bewijsvermoeden ten grondslag zijn gelegd, hetzij door andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van dat bewijsvermoeden, zodat dit vermoeden wordt ontzenuwd (vgl. Hoge Raad 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354, BNB 2003/14 en Hoge Raad 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207).
5.4.
Uit de tapgesprekken leidt het Hof af dat belanghebbende zich al enige tijd vóór 2016 en in 2016 bezighield met (de handel in) verdovende middelen en daaruit inkomsten genoot. Dat belanghebbende daarmee aanzienlijke bedragen moet hebben verdiend leidt het Hof af uit de omstandigheid dat hij in staat is in januari 2016 € 55.000 in contanten terug te betalen die hij van B heeft geleend en gesprekken voert over het wegzetten van geld in Dubai of Hongkong en het kopen van goud en diamanten. Het bewijsvermoeden dat belanghebbende ook na beëindiging van de tapgesprekken zich met (de handel in) verdovende middelen heeft beziggehouden kan eveneens aan de tapgesprekken worden ontleend. Er wordt immers onder meer gesproken over de aanschaf van PGP-telefoons, een toekomstige lading, het regelen van een loods, dat je alleen een containernummer nodig hebt en hoe de stempels zijn te herkennen. Voorts is belanghebbende strafrechtelijk veroordeeld voor het samen met D in november 2017 voorhanden hebben van een hoeveelheid van 615 kg cocaïne. Hetgeen zelfs onomstotelijk bewijs vormt dat belanghebbende zich ook in 2017 met de (handel in) verdovende middelen bezighield. Die hoeveelheid cocaïne moet op de een of andere manier zijn gefinancierd. Bovendien is, gelet op het in dat opzicht geringe bancaire verkeer, onduidelijk gebleven hoe belanghebbende in 2017 zijn levensonderhoud heeft bekostigd.
5.5.
Hoewel aan de hand van deze korte weergave van de door de Rechtbank in haar uitspraak vastgestelde feiten en omstandigheden niet kan worden vastgesteld wat belanghebbende in 2017 aan inkomsten uit (de handel in) verdovende middelen heeft gegenereerd, ontleent het Hof daaraan wel het bewijsvermoeden dat belanghebbende ook in 2017 inkomsten heeft genoten.
5.6.
Belanghebbende heeft dit bewijsvermoeden niet ontzenuwd. Belanghebbende heeft geen verklaring willen afleggen, althans buiten de verklaring dat hij bij de aankoop niet betrokken is geweest, geen nader inzicht verschaft in zijn betrokkenheid en evenmin stukken overgelegd die redelijke twijfel wekken aan de gegrondheid van dat bewijsvermoeden. Belanghebbende heeft weliswaar ontkend dat hij in 2017 € 707.250 aan inkomsten heeft genoten en voorts dat hij de partij cocaïne, waarvan is aangenomen dat hij hiervan voor de helft eigenaar was, heeft gekocht, maar hiermee heeft hij het bewijsvermoeden niet ontzenuwd. Ook heeft hij nagelaten andere feiten te stellen en te bewijzen waardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de gegrondheid van het bewijsvermoeden.
5.7.
Het Hof komt tot de conclusie, gelet op de grote bedragen die zijn gemoeid met (de handel in) verdovende middelen, dat het bedrag aan volgens de aangifte IB/PVV 2017 verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief lager is dan de feitelijk verschuldigde belasting. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende zich er bewust van was dat hij die inkomsten had moeten aangeven. Daaraan doet niet af, mede gelet op het voortdurende zwijgen van belanghebbende, dat de omvang van die inkomsten feitelijk niet kan worden vastgesteld.
5.8.
De vraag onder a) beantwoordt het Hof aldus ontkennend.
Redelijke schatting
5.9.
Aangezien belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, wordt ingevolge het bepaalde in artikel 27e, lid 1, AWR de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Dit laat onverlet dat de Inspecteur zich bij de gehanteerde correcties moet baseren op een redelijke en niet willekeurige schatting. Wanneer de Inspecteur daarin slaagt ligt het op de weg van belanghebbende, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde tegenbewijs te leveren.
5.10.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank onder r.o. 19 en 20 op goede gronden beslist dat de Inspecteur zijn correcties heeft gebaseerd op een redelijke en niet willekeurige schatting. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe gebezigde gronden tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, werpt niet een zodanig ander of nieuw licht op de zaak dat het Hof tot een andersluidende beslissing komt.
5.11.
De vraag onder b) beantwoordt het Hof daarom bevestigend.
5.12.
Op belanghebbende rust dan de last te doen blijken dat het geschatte inkomen onjuist is. Belanghebbende heeft daarvoor onvoldoende inhoudelijke gronden aangevoerd zodat hij naar het oordeel van het Hof niet in zijn verzwaarde bewijslast is geslaagd. Daarvoor is niet voldoende dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, hij niet is veroordeeld voor handel in cocaïne. Belanghebbende is immers wel veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben gehad van de cocaïne en hij heeft bovendien niet bewezen dat hij die cocaïne niet heeft ingekocht.
5.13.
Belanghebbende stelt zich dan op het standpunt dat de Inspecteur bij de schatting de kosten die belanghebbende in 2017 moet hebben gemaakt voor zijn activiteiten in het kader van deze partij (het inkoopbedrag) in aanmerking moet nemen, als gevolg waarvan het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden op nihil moet worden gesteld.
5.14.1.
Belanghebbende doet voor de juistheid van zijn stelling een beroep op het ook voor de resultaten uit overige werkzaamheden geldende artikel 3.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) dat, voor zover thans van belang, als volgt luidt:
“1. Bij het bepalen van de winst komen niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met de volgende posten:
(…)
d. misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld (…);
(…)
3. Tot de in het eerste lid, onderdelen d en e, bedoelde kosten en lasten behoren niet:
(…) b. vergoeding van door het misdrijf veroorzaakte schade.
4. Voorzover kosten en lasten die verband houden met een misdrijf bij het bepalen van de winst in aanmerking zijn genomen in een of meer van de vijf jaren voorafgaande aan het jaar waarin de veroordeling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, onherroepelijk is geworden (…) wordt het bedrag ter grootte van de som van deze kosten en lasten gerekend tot de positieve voordelen van de winst uit onderneming van het laatstbedoelde jaar.”
5.14.2.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat uit het bepaalde in artikel 3.14, lid 4, Wet IB 2001 volgt dat de aftrekbeperking van artikel 3.14, lid 1, onderdeel d, Wet IB 2001 pas aan de orde kan komen in het jaar waarin de veroordeling door de strafrechter onherroepelijk is geworden (in casu: 2018) en dat de kosten aftrekbaar blijven in het eerdere belastingjaar waarin zij zijn gemaakt, ook indien de desbetreffende aanslag nog niet onherroepelijk vaststaat op het moment van onherroepelijk worden van de veroordeling. Uit de tekst van artikel 3.14, lid 4, Wet IB 2001, gelezen in samenhang met de bepaling van het eerste lid, aanhef en onderdeel d, volgt niet de door belanghebbende voorgestane uitleg. Uit de laatstgenoemde bepaling volgt veeleer dat, indien vóór het onherroepelijk worden van de desbetreffende aanslag is voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden, de aftrekbeperking door de inspecteur dient te worden toegepast in het jaar waarin de kosten ten laste van de winst zijn gebracht. Artikel 3.14, lid 4, Wet IB 2001 heeft in dit verband slechts de functie om – naar analogie met de bevoegdheid tot navordering (vgl. Kamerstukken II 1996/97, 25 019, nr. 3, p. 8) en in zoverre in aanvulling op het aftrekverbod van het eerste lid, aanhef en onderdeel d, – de inspecteur de bevoegdheid toe te kennen om de in dit onderdeel bedoelde kosten in een later jaar bij te tellen, indien een dergelijke correctie niet meer in aanmerking is of kan worden genomen in een of meer van de vijf jaren voorafgaande aan het jaar waarin de in artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel d, Wet IB 2001 bedoelde strafrechtelijke veroordeling onherroepelijk is geworden.
5.14.3.
Dit oordeel vindt steun in de totstandkomingsgeschiedenis van de oorspronkelijke, in artikel 8a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) opgenomen bepaling. In de parlementaire geschiedenis van deze bepaling is onder andere het volgende opgemerkt:
“De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de inspecteur dient te handelen indien een belastingplichtige kosten en lasten in aftrek brengt waarvan de inspecteur bekend is, dat die verband houden met een misdrijf ter zake waarvan de belastingplichtige niet is veroordeeld. Het antwoord op deze vraag hangt ervan af of de belastingplichtige ter zake van het misdrijf nog kan worden of wordt vervolgd. Indien dit niet het geval is, dient de inspecteur de aanslag op te leggen zonder toepassing van de aftrekbeperking. Wordt de belastingplichtige nog vervolgd of kan hij nog worden vervolgd – in die gevallen kan nog een veroordeling volgen – dan zal de inspecteur de aftrekbeperking kunnen toepassen zodra de veroordeling onherroepelijk is.”
(Kamerstukken II 1996/97, 25 019, nr. 6, p. 3.):
Deze totstandkomingsgeschiedenis is evenzeer van belang voor de uitleg van artikel 3.14 Wet IB 2001, nu blijkens de wetsgeschiedenis met deze bepaling geen inhoudelijke wijziging is beoogd (zie Kamerstukken II 1998/99, nr. 26 727, nr. 3, p.103).
5.14.4.
Het standpunt van belanghebbende dat er kosten in mindering moeten worden gebracht op het door de Inspecteur geschatte bedrag aan resultaat uit overige werkzaamheden, geeft blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 3.14, lid 1, letter d, Wet IB 2001.
5.15.
Gelet op het vorenstaande heeft de Inspecteur bij de uitspraak op het bezwaarschrift in redelijkheid een bedrag van € 707.250 als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheid in aanmerking genomen en heeft belanghebbende met hetgeen hij hiertegen heeft aangevoerd, niet doen blijken dat de aangebrachte correctie moet worden verminderd tot een bedrag van nihil.
5.16.
De vraag onder c) beantwoordt het Hof aldus ontkennend.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur/motiveringsplicht
5.17.
Voorzover belanghebbende stelt dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door pas tijdens de beroepsfase allerlei stukken over te leggen, terwijl hij daar al eerder over moet hebben beschikt, oordeelt het Hof als volgt. De Inspecteur is bevoegd om ter ondersteuning van zijn standpunt tijdens het beroep stukken op te vragen bij derden en over te leggen. Niet gebleken is dat hij reeds tijdens de aanslagregeling of in de bezwaarfase over deze stukken kon beschikken. Voorts heeft belanghebbende in de beroepsprocedure op deze stukken kunnen reageren en daarvan ook gebruik gemaakt.
Belanghebbende moet worden toegegeven dat de Rechtbank in de uitspraak op deze grief niet is ingegaan. Dat is echter geen aanleiding daaraan consequenties te verbinden voor de hoogte van de (navorderings)aanslag.
Dat bij het hoorgesprek in de bezwaarfase namens de Inspecteur een ambtenaar aanwezig was, die ook aanwezig was op de zitting van de Rechtbank, is niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
5.18.
De vraag onder d) beantwoordt het Hof daarom ontkennend.
Belastingrentebeschikkingen
5.19.
Belanghebbende heeft tegen de belastingrentebeschikkingen, nadat deze zijn verminderd bij de uitspraak op bezwaar, ook in hoger beroep geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Het Hof ziet geen grond deze beschikkingen te verlagen.
Verzoek om integrale proceskostenvergoeding
5.20.
Voor zover belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten, wijst het Hof die stelling af, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de bezwaarfase om een kostenvergoeding op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verzocht. Zonder een dergelijk verzoek is een proceskostenvergoeding voor die fase niet mogelijk.
5.21.
Gelet op de hiervoor gegeven oordelen van het Hof, is voor een proceskostenvergoeding voor de in beroep gemaakte proceskosten geen aanleiding. De Rechtbank heeft de beroepen terecht en op goede gronden ongegrond verklaard. Het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding (geschilpunt onder e) wijst het Hof dan ook af.
Slotsom
5.22.
Het hoger beroep is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ongegrond.

Proceskosten hoger beroep

Het Hof ziet geen aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, I. Reijngoud en G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 19 januari 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.