ECLI:NL:GHDHA:2022:907

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
30 mei 2022
Zaaknummer
BK-21/00850
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en dwangsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag met betrekking tot een naheffingsaanslag parkeerbelasting en een dwangsombeschikking. De Heffingsambtenaar van de gemeente Delft had op 7 juli 2020 een naheffingsaanslag opgelegd aan belanghebbende, die hiertegen bezwaar maakte. De Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna belanghebbende beroep instelde bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht was geschonden en vernietigde de uitspraak op bezwaar, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Belanghebbende stelde hoger beroep in, waarbij hij ook de hoogte van de dwangsom aanvoerde. Het Hof oordeelde dat de rechtbank de klachten van belanghebbende over de dwangsombeschikking had moeten behandelen in haar uitspraak. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en kende belanghebbende een proceskostenvergoeding toe voor de bezwaarfase. De Heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en moest het griffierecht vergoeden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze geen beslissing gaf op de klachten over de dwangsombeschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00850

Uitspraak van 25 mei 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: F.R. Eggink)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Delft, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 augustus 2021, nummer SGR 21/912.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 7 juli 2020 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Delft opgelegd.
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven. Verder is de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 748 en is hem opgedragen het griffierecht van € 49 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht van € 134 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij brief van 20 januari 2022 bericht dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van de brief het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet gereageerd. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Vaststaande feiten

2.1.
Op 4 juli 2020 om 21:55 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] geparkeerd stond op een parkeerplaats aan de [adres] te [woonplaats] . Omdat er voor het parkeren van de auto geen parkeerbelasting was voldaan, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag ten bedrage van € 64,20 opgelegd (de naheffingsaanslag), bestaande uit € 3,20 parkeerbelasting en € 61 kosten van het opleggen van de naheffingsaanslag.
2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 13 juli 2020, gevoegd bij een e-mailbericht van dezelfde datum, bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en tevens met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) verzocht een aantal documenten te verstrekken. De Gemeentedirecteur heeft namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft op 21 juli 2020 het WOB-verzoek beantwoord.
2.3.
Bij e-mailbericht van 3 januari 2021 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar en de Heffingsambtenaar verzocht om alsnog binnen twee weken op het bezwaar te beslissen.
2.4.
Bij e-mailbericht van 13 januari 2021 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende medegedeeld dat hij het e-mailbericht van 13 juli 2020 niet heeft opgevat als een bezwaarschrift, maar slechts als een WOB-verzoek waarop reeds een reactie is gegeven. Indien het e-mailbericht van 13 juli 2020 tevens als bezwaarschrift heeft te gelden, verzoekt de Heffingsambtenaar belanghebbende om het bezwaar binnen veertien dagen nader te motiveren. Verder heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende verzocht om aan te geven of hij nog gehoord wil worden op het bezwaar.
2.5.
Bij e-mailbericht van 17 januari 2021 heeft belanghebbende de gronden van het bezwaar ingediend.
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 januari 2021 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard. De naheffingsaanslag is gehandhaafd en er is geen proceskostenvergoeding toegekend.
2.7.
Bij e-mailbericht van 28 januari 2021 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende bericht een dwangsom toe te kennen van € 69, te weten 3 dagen x € 23 (de dwangsombeschikking). Op dezelfde dag heeft belanghebbende hiertegen bezwaar gemaakt en aangevoerd dat in plaats van drie dagen, negen dagen in aanmerking genomen moeten worden. Tevens heeft hij daarbij verzocht om vergoeding van proceskosten. Bij e-mailbericht van 26 april 2021 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar verzocht het bezwaarschrift tegen de dwangsombeschikking met voortvarendheid te behandelen.
2.8.
Bij brief van 11 mei 2021 heeft de Invorderingsambtenaar belanghebbende bericht:

Besluit toekenning dwangsom
Hierbij het formele besluit om de dwangsom voor bovengenoemde 2 zaken vast te stellen op 9 dagen x 23 euro = 207 euro.
(…)
BEROEP
Bent u het niet eens met dit besluit? U kunt een beroepschrift sturen aan de Rechtbank Den Haag, (…)”
2.9.
Bij e-mailbericht van 11 mei 2021 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar geschreven dat de Heffingsambtenaar bij zijn besluit van 11 mei 2021 is vergeten om een vergoeding voor proceskosten toe te kennen. Dit heeft belanghebbende herhaald in zijn
e-mailbericht van 17 mei 2021. In reactie hierop heeft de Heffingsambtenaar te kennen gegeven dat belanghebbende niet voor een proceskostenvergoeding in aanmerking komt. Als al sprake zou zijn van een proceskostenvergoeding zou dit volgens de Heffingsambtenaar een lager bedrag zijn dan waarom belanghebbende verzoekt.
2.10.
In zijn aanvulling op het beroepschrift van 4 juni 2021 betreffende de naheffingsaanslag heeft belanghebbende de Rechtbank verzocht om tevens een proceskostenvergoeding toe te kennen voor de kosten van de bezwaarprocedure tegen de dwangsombeschikking. Het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank vermeldt daarover het volgende:
“[Belanghebbende] verklaart, al dan niet op vragen van de rechtbank, het volgende:
- Het geschil met [de Heffingsambtenaar] inzake de dwangsom moet worden gevoegd bij de hoofdzaak. In andere zaken gebeurt dat ook.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“ 7. Eiser heeft de rechtbank op 4 juni 2021 verzocht om in onderhavige procedure tevens te oordelen over de vraag of verweerder het juiste bedrag aan door eiser gemaakte proceskosten heeft vergoed in de procedure van zijn bezwaar tegen de door verweerder aan hem toegekende dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar. De rechtbank wijst dit verzoek af omdat tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de dwangsom een zelfstandige beroepsmogelijkheid openstaat. Deze kwestie wordt daarom niet als geschilpunt van onderhavig beroep behandeld.
(…)
9. In geschil is of verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Daarnaast is in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

Hoorplicht

10. De rechtbank stelt voorop dat het hoorrecht een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure is. Op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan verweerder slechts in een beperkt aantal gevallen afzien van het horen.
11. De rechtbank stelt vast dat eiser, ondanks zijn verzoek daartoe in zijn (pro forma) bezwaarschrift van 13 juli 2020, niet is gehoord. De vraag is of hiermee de hoorplicht is geschonden.
12. Naar aanleiding van de ingebrekestelling van 3 januari 2021 heeft verweerder op 13 januari 2021 zonder succes getracht de gemachtigde van eiser telefonisch te bereiken. Op diezelfde dag heeft verweerder door middel van een e-mail de gemachtigde verzocht om binnen twee weken het bezwaar te motiveren nu voor dat bezwaar nog geen gronden waren aangevoerd. In diezelfde e-mail is ook de volgende zin opgenomen: "Wanneer u vooraf aan mijn besluit nog gehoord wil worden verneem ik graag zo spoedig mogelijk wanneer u in de gelegenheid bent dat ik u kan bellen." In reactie op deze e-mail heeft de gemachtigde bij email van 17 januari 2021 de gronden van bezwaar verstrekt.
13. Alles tegen elkaar afwegend is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet voldaan heeft aan de hoorplicht. Uit de e-mail van verweerder van 13 januari 2021 blijkt weliswaar duidelijk dat eiser nog kon worden gehoord voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar, maar uit de omstandigheid dat eiser er vervolgens geen enkele blijk van heeft gegeven nog gehoord te willen worden mocht verweerder volgens vaste jurisprudentie niet afleiden dat eiser (stilzwijgend) afstand deed van het recht om te worden gehoord nu eiser reeds in zijn bezwaarschrift te kennen had gegeven van dat recht gebruik te willen maken.[1] In dit geval is dan ook sprake van een schending van de hoorplicht.
14. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar vernietigd. Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en beoordelen of de rechtsgevolgen van de bestreden uitspraak in stand kunnen blijven. Eiser heeft verzocht om terugverwijzing naar verweerder, maar nu eiser zowel in beroep als ter zitting zijn standpunten heeft kunnen verdedigen, oordeelt de rechtbank dat hij niet in zijn belangen is geschaad.

Naheffingsaanslag

15. Eiser bepleit dat het op de locatie onvoldoende kenbaar was dat aldaar sprake is van betaald parkeren.
16. De verplichting om parkeerbelasting te betalen voor het op een bepaalde plaats en een bepaalde tijd parkeren van een voertuig, dient zodanig kenbaar te zijn gemaakt dat redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan omtrent de verschuldigdheid daarvan. Daar staat tegenover dat een parkeerder een onderzoeksplicht heeft in die zin dat hij zich, voordat hij parkeert, op de hoogte moet stellen van de verschuldigdheid van parkeerbelasting ter plaatse. Het zich niet voldoende op de hoogte stellen en het (als gevolg daarvan) niet naleven van die voorschriften, komt naar vaste jurisprudentie voor rekening en risico van de parkeerder.[2]
17. Verweerder heeft foto's overgelegd waarop de geparkeerde auto van eiser en de in de nabijheid daarvan aanwezige (parkeer)bebording te zien zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze foto's en zijn toelichting daarop aannemelijk gemaakt dat de verschuldigdheid van parkeerbelasting ter plaatse voldoende kenbaar was. Gelet op de hiervoor genoemde onderzoeksplicht, is het missen van de aanwezige en vanaf de parkeerplaats van de auto duidelijk zichtbare bebording, een omstandigheid die voor rekening en risico van eiser moet blijven. De naheffingsaanslag is dan ook terecht opgelegd.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en letter a, van de Awb bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in de beroepsfase gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5 (licht omdat het beroep enkel gegrond is wegens schending van de hoorplicht)). Voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is geen aanleiding omdat het bezwaar inhoudelijk ongegrond is.
(…)
[1] Hoge Raad van 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751.
[2] Gerechtshof Den Haag van 9 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2020.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Rechtbank de gronden van belanghebbende tegen de dwangsombeschikking ten onrechte niet in de procedure heeft betrokken. In het bijzonder gaat het om de vraag of de Heffingsambtenaar ten onrechte geen vergoeding van proceskosten voor het tegen de dwangsombeschikking gemaakte bezwaar heeft toegekend. Partijen zijn het erover eens dat alsnog een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase moet worden toegekend; zij verschillen echter van mening over de hoogte van de vergoeding.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de dwangsombeschikking, alsmede tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende voor het tegen de dwangsombeschikking gemaakte bezwaar.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en toekenning van een vergoeding van proceskosten voor de bezwaarfase met inachtneming van een wegingsfactor 0,5.

Beoordeling van het geschil

5.1.1.
Artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:
“Het bestuursorgaan stelt de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.”
5.1.2.
Artikel 4:19 Awb luidt als volgt:
“1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op aanvraag heeft mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist.
2. De bestuursrechter kan de beslissing op het beroep of hoger beroep inzake de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom echter verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is.
3. In beroep of hoger beroep legt de belanghebbende zo mogelijk een afschrift over van de beschikking die hij betwist.”
5.2.
Uit de tekst van artikel 4:19 Awb en uit zijn wetsgeschiedenis volgt dat met deze bepaling is beoogd de proceseconomie te dienen. Met artikel 4:19 Awb wordt bewerkstelligd dat de belanghebbende, onder meer in het geval dat hij beroep heeft ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar, geen aparte procedure bij de rechter hoeft te starten om bezwaren tegen de vaststelling van de hoogte van de dwangsom aan die rechter voor te leggen. De belanghebbende kan volstaan met het inbrengen van dergelijke bezwaren in die beroepsprocedure (vgl. Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 10). Gelet hierop moeten klachten betreffende een op grond van artikel 4:18 Awb vast te stellen dwangsombeschikking wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar, worden geacht deel uit te maken van het beroep inzake (het niet of niet tijdig nemen van) die beslissing (vgl. HR 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:787, BNB 2019/122). Dit brengt mee dat de Rechtbank de klachten van belanghebbende die zagen op het achterwege laten van een vergoeding voor de proceskosten in de uitspraak op het tegen de dwangsombeschikking gemaakte bezwaar, in haar beoordeling van het beroep tegen de naheffingsaanslag had moeten behandelen. Met de afwijzing van het verzoek in rechtsoverweging 7 van haar uitspraak heeft de Rechtbank dit miskend en geeft haar oordeel blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 4:19 Awb.
5.3.
Het Hof begrijpt dat belanghebbende wenst dat het Hof zelf in de zaak voorziet en de zaak niet terugwijst naar de Rechtbank. Belanghebbende heeft het Hof verzocht een vergoeding voor de proceskosten van het tegen de dwangsombeschikking gemaakte bezwaar toe te kennen. Ook de Heffingsambtenaar heeft het Hof verzocht aan belanghebbende een vergoeding voor de proceskosten in bezwaar toe te kennen. Partijen verschillen echter van mening over de hoogte van de vergoeding. Belanghebbende stelt dat rekening moet worden gehouden met een wegingsfactor voor de zwaarte van de zaak van 1 en de Heffingsambtenaar dat rekening moet worden gehouden met een wegingsfactor van 0,5.
5.4.
Niet in geschil is dat belanghebbende in zijn bezwaarschrift van 28 januari 2021 tegen de dwangsombeschikking heeft verzocht om vergoeding van proceskosten. In de uitspraak op bezwaar van 11 mei 2021 is het bezwaar gegrond verklaard en is een hogere dwangsom toegekend dan aanvankelijk bij de dwangsombeschikking was toegekend. Op grond van het bepaalde in artikel 7:15, lid 2 en 3, Awb had een proceskostenvergoeding moeten worden toegekend. Het Hof zal doen wat de Heffingsambtenaar had moeten doen en zal – gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage – een proceskostenvergoeding voor het tegen de dwangsombeschikking gemaakte bezwaar toekennen van: 1 punt (bezwaarschrift) x € 269 x 0,5 (gewicht van de zaak) = € 134,50. Het Hof heeft een wegingsfactor van 0,5 in aanmerking genomen aangezien het geschil enkel de vraag betrof of een hogere dwangsom moest worden toegekend. [1]
5.5.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Nu het hoger beroep gegrond is en belanghebbende recht heeft op vergoeding van de kosten van het tegen de dwangsombeschikking gemaakte bezwaar, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Aangezien de klachten betreffende een vast te stellen dwangsombeschikking worden geacht deel uit te maken van het beroep tegen de naheffingsaanslag, ziet het Hof geen aanleiding voor de kosten van de beroepsfase een afzonderlijke kostenvergoeding vast te stellen (vgl. HR 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:787, BNB 2019/122). Belanghebbende heeft reeds een vergoeding ontvangen voor de kosten van de beroepsfase betreffende de klachten tegen de naheffingsaanslag en het Hof laat die beslissing in stand.
6.2.
De op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage te vergoeden kosten van hoger beroep stelt het Hof vast op € 379,50 (1 punt (hogerberoepschrift) x € 759 x 0,5 (gewicht van de zaak)). Het Hof heeft een wegingsfactor van 0,5 in aanmerking genomen aangezien het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of een vergoeding voor de proceskosten in een eerdere fase moet worden toegekend. [2] Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
6.3.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor het hoger beroep gestorte griffierecht van € 134 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het heeft nagelaten een beslissing te geven op de klachten gericht tegen de dwangsombeschikking;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 514; en
  • bepaalt dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het voor het Hof betaalde griffierecht van € 134 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, T.A. de Hek en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema-van der Koogh. De beslissing is op 25 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (ziewww.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie Richtsnoer proceskostenvergoeding onder 1.2.3, letter b, als bijlage gevoegd bij Hof Den Haag 11 november 2021, ECLI:GHDHA:2021:2131.
2.Zie Richtsnoer proceskostenvergoeding onder 1.2.3, letter c, als bijlage gevoegd bij Hof Den Haag 11 november 2021, ECLI:GHDHA:2021:2131.