Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“ 7. Eiser heeft de rechtbank op 4 juni 2021 verzocht om in onderhavige procedure tevens te oordelen over de vraag of verweerder het juiste bedrag aan door eiser gemaakte proceskosten heeft vergoed in de procedure van zijn bezwaar tegen de door verweerder aan hem toegekende dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar. De rechtbank wijst dit verzoek af omdat tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de dwangsom een zelfstandige beroepsmogelijkheid openstaat. Deze kwestie wordt daarom niet als geschilpunt van onderhavig beroep behandeld.
(…)
9. In geschil is of verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Daarnaast is in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Hoorplicht
10. De rechtbank stelt voorop dat het hoorrecht een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure is. Op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan verweerder slechts in een beperkt aantal gevallen afzien van het horen.
11. De rechtbank stelt vast dat eiser, ondanks zijn verzoek daartoe in zijn (pro forma) bezwaarschrift van 13 juli 2020, niet is gehoord. De vraag is of hiermee de hoorplicht is geschonden.
12. Naar aanleiding van de ingebrekestelling van 3 januari 2021 heeft verweerder op 13 januari 2021 zonder succes getracht de gemachtigde van eiser telefonisch te bereiken. Op diezelfde dag heeft verweerder door middel van een e-mail de gemachtigde verzocht om binnen twee weken het bezwaar te motiveren nu voor dat bezwaar nog geen gronden waren aangevoerd. In diezelfde e-mail is ook de volgende zin opgenomen: "Wanneer u vooraf aan mijn besluit nog gehoord wil worden verneem ik graag zo spoedig mogelijk wanneer u in de gelegenheid bent dat ik u kan bellen." In reactie op deze e-mail heeft de gemachtigde bij email van 17 januari 2021 de gronden van bezwaar verstrekt.
13. Alles tegen elkaar afwegend is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet voldaan heeft aan de hoorplicht. Uit de e-mail van verweerder van 13 januari 2021 blijkt weliswaar duidelijk dat eiser nog kon worden gehoord voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar, maar uit de omstandigheid dat eiser er vervolgens geen enkele blijk van heeft gegeven nog gehoord te willen worden mocht verweerder volgens vaste jurisprudentie niet afleiden dat eiser (stilzwijgend) afstand deed van het recht om te worden gehoord nu eiser reeds in zijn bezwaarschrift te kennen had gegeven van dat recht gebruik te willen maken.[1] In dit geval is dan ook sprake van een schending van de hoorplicht.
14. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar vernietigd. Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en beoordelen of de rechtsgevolgen van de bestreden uitspraak in stand kunnen blijven. Eiser heeft verzocht om terugverwijzing naar verweerder, maar nu eiser zowel in beroep als ter zitting zijn standpunten heeft kunnen verdedigen, oordeelt de rechtbank dat hij niet in zijn belangen is geschaad.
Naheffingsaanslag
15. Eiser bepleit dat het op de locatie onvoldoende kenbaar was dat aldaar sprake is van betaald parkeren.
16. De verplichting om parkeerbelasting te betalen voor het op een bepaalde plaats en een bepaalde tijd parkeren van een voertuig, dient zodanig kenbaar te zijn gemaakt dat redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan omtrent de verschuldigdheid daarvan. Daar staat tegenover dat een parkeerder een onderzoeksplicht heeft in die zin dat hij zich, voordat hij parkeert, op de hoogte moet stellen van de verschuldigdheid van parkeerbelasting ter plaatse. Het zich niet voldoende op de hoogte stellen en het (als gevolg daarvan) niet naleven van die voorschriften, komt naar vaste jurisprudentie voor rekening en risico van de parkeerder.[2]
17. Verweerder heeft foto's overgelegd waarop de geparkeerde auto van eiser en de in de nabijheid daarvan aanwezige (parkeer)bebording te zien zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze foto's en zijn toelichting daarop aannemelijk gemaakt dat de verschuldigdheid van parkeerbelasting ter plaatse voldoende kenbaar was. Gelet op de hiervoor genoemde onderzoeksplicht, is het missen van de aanwezige en vanaf de parkeerplaats van de auto duidelijk zichtbare bebording, een omstandigheid die voor rekening en risico van eiser moet blijven. De naheffingsaanslag is dan ook terecht opgelegd.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en letter a, van de Awb bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in de beroepsfase gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5 (licht omdat het beroep enkel gegrond is wegens schending van de hoorplicht)). Voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is geen aanleiding omdat het bezwaar inhoudelijk ongegrond is.