In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 6 mei 2021, waarin de Rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. De zaak betreft de toepassing van het verlaagde btw-tarief op de terbeschikkingstelling van zeiljachten op basis van een abonnement. Belanghebbende heeft op aangifte omzetbelasting voldaan voor het tweede kwartaal van 2019 en 2020, en heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen en teruggaafbeschikkingen die door de Inspecteur zijn afgegeven. De Inspecteur heeft deze bezwaren afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank.
De Rechtbank oordeelde dat de prestaties van belanghebbende niet enkel betrekking hebben op het ter beschikking stellen van zeilboten, maar dat het gaat om een samengestelde prestatie die niet onder het verlaagde tarief kan worden gerangschikt. Belanghebbende stelde dat haar diensten onder het verlaagde tarief vallen omdat zij een sportaccommodatie ter beschikking stelt, maar de Rechtbank volgde deze redenering niet. Het Hof bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de terbeschikkingstelling van de zeilboten niet kan worden aangemerkt als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar diensten voldoen aan de voorwaarden voor het verlaagde tarief.
Het Hof wijst het hoger beroep af en veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1.518, en gelast de Inspecteur om griffierechten van € 895 aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 21 april 2022.