ECLI:NL:GHDHA:2022:717

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
BK-21/00363 tot en met BK-21/00367
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omzetbelasting en toepassing verlaagd tarief voor terbeschikkingstelling van zeiljachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 6 mei 2021, waarin de Rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. De zaak betreft de toepassing van het verlaagde btw-tarief op de terbeschikkingstelling van zeiljachten op basis van een abonnement. Belanghebbende heeft op aangifte omzetbelasting voldaan voor het tweede kwartaal van 2019 en 2020, en heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen en teruggaafbeschikkingen die door de Inspecteur zijn afgegeven. De Inspecteur heeft deze bezwaren afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank.

De Rechtbank oordeelde dat de prestaties van belanghebbende niet enkel betrekking hebben op het ter beschikking stellen van zeilboten, maar dat het gaat om een samengestelde prestatie die niet onder het verlaagde tarief kan worden gerangschikt. Belanghebbende stelde dat haar diensten onder het verlaagde tarief vallen omdat zij een sportaccommodatie ter beschikking stelt, maar de Rechtbank volgde deze redenering niet. Het Hof bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de terbeschikkingstelling van de zeilboten niet kan worden aangemerkt als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar diensten voldoen aan de voorwaarden voor het verlaagde tarief.

Het Hof wijst het hoger beroep af en veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1.518, en gelast de Inspecteur om griffierechten van € 895 aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 21 april 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00363 tot en met BK-21/00367

Uitspraak van 21 april 2022

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: H. de Kat)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 6 mei 2021, nummers SGR 20/3799, SGR 20/3800, SGR 20/3801, SGR 20/8260 en SGR 20/8261.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte omzetbelasting voldaan voor het tweede kwartaal van 2019 en voor het tweede kwartaal van 2020. De Inspecteur heeft op verzoek van belanghebbende een teruggaaf omzetbelasting verleend voor het derde en het vierde kwartaal van 2019 en voor het derde kwartaal van 2020. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen en tegen de teruggaafbeschikkingen.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 354. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 maart 2022, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende stelt op basis van een jaarabonnement tegen vergoeding zeiljachten ter beschikking op basis van het [naam concept] . Belanghebbende is als zodanig ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).
2.2.
De abonnementen kunnen worden afgesloten voor verschillende types zeiljachten. Ieder abonnement ziet op een bepaalde boot, per boot zijn er maximaal 6 vaste
abonnees/gebruikers. Een abonnement kost € 299 per maand voor de kleinste boot en € 795 per maand voor de grootste zeilboot. In de abonnementsprijs zijn alle kosten zoals havengeld, verzekering, onderhoud, professionele reiniging, brandstof voor incidenteel gebruik en winterklaar maken begrepen. Ook zorgt belanghebbende voor de aanwezigheid en de kwaliteit van veiligheidsmiddelen aan boord zoals zwemvesten, reddingsvlot en vuurpijlen en biedt zij hulp bij vragen of calamiteiten. De abonnementsprijs hangt ook af van het aantal vaardagen dat in het abonnement is begrepen. Indien met de boot als gevolg van een ongeluk, schade of mechanisch gebrek langer dan vier weken niet kan worden gevaren, moet belanghebbende voor een vergelijkbaar vervangend vaartuig zorgen. Naast de abonnementskosten betaalt de abonnee eenmalig een bedrag aan entreekosten voor onder andere het afleggen van een vaartest en een instructiedag manoeuvreren.
2.3.
Indien de abonnee de vaartest naar het oordeel van belanghebbende niet met goed gevolg heeft afgelegd, kan hij alleen onder begeleiding gebruik maken van het vaartuig totdat hij de vaartest alsnog met goed gevolg heeft afgelegd. De kosten van die begeleiding zijn niet in de abonnementsprijs begrepen maar worden apart in rekening gebracht.
2.4.
Per maand kiest de abonnee via een online boekingssysteem op welke dagen hij wil
varen, overeenkomstig het aantal dagen/dagdelen dat in het abonnement begrepen is. Niet gebruikte dagdelen kunnen worden meegenomen naar de volgende maand. De boten
liggen “zeilklaar” te wachten, de abonnee hoeft verder niets meer te regelen.
2.5.
Belanghebbende huurt voor de jachten vaste ligplaatsen in de jachthavens Bruinisse en Wemeldinge. De jachthavens hebben diverse faciliteiten waaronder toiletten, douches,
water- en elektralevering voor aan boord, afvaldepots, groenvoorzieningen en
parkeerplaatsen.
2.6.
Belanghebbende heeft voor haar diensten steeds omzetbelasting voldaan naar het algemene tarief van 21 %.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres:
“11. Ingevolge artikel 9, tweede lid, letter a, van de Wet OB is het verlaagde tarief van toepassing op de levering van goederen en diensten vermeld in de bij de Wet OB behorende Tabel I. Post b.3 van Tabel I luidt: het geven van gelegenheid tot sportbeoefening en baden.
12. Post b.3 van Tabel I moet zo worden uitgelegd dat de reikwijdte daarvan samenvalt met die van categorie 14 van Bijlage III bij de richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1) (de BTW-richtlijn), op grond waarvan de lidstaten het verlaagde btw-tarief mogen toepassen op het verlenen van ‘het recht gebruik te maken van sportaccommodaties’1.
¹ (Hoge Raad, 2 december 2011, nr. 11/00311, ECLI:NL:HR:2011:BU6507)
13. De rechtbank stelt vast dat de prestaties van eiseres niet enkel zien op het ter beschikking stellen van de zeilboten. Met het totaalpakket dat eiseres haar klanten aanbiedt gaat het de abonnee er om dat hij op door hem vast te stellen dagen steeds met hetzelfde schip kan varen waardoor hij het gevoel heeft over een eigen schip te beschikken zonder dat hij de lasten die aan de eigendom van een dergelijk schip zijn verbonden hoeft te dragen. Hij betaalt het maandelijkse abonnementsgeld voor de mogelijkheid van dat, vrijwel exclusieve, gebruik en voor het feit dat eiseres alle kosten voor haar rekening neemt en de bijkomende rompslomp regelt. Dat abonnementsgeld is de afnemer van die prestatie ook verschuldigd indien hij niet of minder vaak dan volgens het contract mogelijk is, kan gaan varen. Het gaat dan ook om een samengestelde prestatie die als zodanig niet kan worden gerangschikt onder post b.3 van Tabel I of onder een van de andere posten van Tabel I.
14. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar diensten (deels) bestaan uit het ter beschikking stellen van een sportaccommodatie én dat dit zodanig overheersend is dat haar totaalprestatie om die reden onder het verlaagde tarief kan worden gerangschikt. De terbeschikkingstelling van de schepen kan op zichzelf niet worden beschouwd als het gelegenheid geven tot sportbeoefening als bedoeld in post b.3 van Tabel I. De zeilschepen zijn immers geen onroerende zaken en zijn op zichzelf dus geen sportaccommodatie. Anders dan in de zaak die bij gerechtshof Den Bosch2 speelde, beschikt eiseres niet over een eigen accommodatie aan de wal (“Belanghebbende heeft een accommodatie aan de wal, bestaande uit een gebouw met een kantoor met informatiebalie, een kantine, sanitaire voorzieningen, douche- en kleedruimten, een instructieruimte, dag- en overnachtingsverblijven en een parkeerterrein parkeerplaats. Deze accommodatie kwalificeert als een sportaccommodatie in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2012, nr. 11/01973, ECLI:NL:HR:2012:BW0934. Op de locatie van de accommodatie beschikt belanghebbende over jachthavenfaciliteiten.”) De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat zij door de huur van de ligplaatsen (mede)exploitant is geworden van de jachthavens. De vraag of de jachthavens op zichzelf kunnen worden aangemerkt als sportaccommodatie, behoeft daarom geen behandeling. Het hebben van de vaste ligplaats acht de rechtbank overigens ook van ondergeschikt belang. Zo in de samengestelde prestatie van eiseres al een element zou kunnen worden onderscheiden dat overheersend is, betreft dat het kunnen varen met het specifieke schip. Ook dat element kan niet worden gerangschikt onder enige post genoemd in Tabel 1.
15. Eiseres heeft steeds aangifte gedaan naar het algemene tarief. Zij heeft dan ook niet gehandeld overeenkomstig het door haar gestelde gewekte vertrouwen. Van schending van het vertrouwensbeginsel is daarom geen sprake. Aan de uitspraak op bezwaar tegen de voldoening op aangifte voor het eerste kwartaal 2020 heeft eiseres niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat verweerder ook voor het tweede en derde kwartaal van 2020 aan haar bezwaren zou tegemoet komen. Uit de stukken van het geding blijkt dat verweerder al op 25 september 2020, dus 11 dagen na ontvangst van het bezwaar inzake het tweede kwartaal 2020 en ruim voor indiening van het bezwaar inzake het derde kwartaal 2020, telefonisch heeft meegedeeld dat de beslissing op het bezwaar inzake het eerste kwartaal 2020 op een misverstand berustte. Dit heeft verweerder nog eens schriftelijk bevestigd met zijn brief van 18 november 2020, dus 7 dagen na indiening van het bezwaar inzake het derde kwartaal 2020, waarin hij aankondigt voor het eerste kwartaal 2020 een naheffingsaanslag te zullen opleggen. Of het vertrouwensbeginsel wel in de weg kan staan aan die naheffingsaanslag en
eventueel gevolgen kan hebben voor tijdvakken na 30 september 2020 kan in onderhavige zaken niet worden beoordeeld.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende het verlaagde omzetbelastingtarief mag toepassen. Voorts is in geschil of belanghebbende aan de toelichting op tabelpost I b.3 het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat haar diensten onder het verlaagde tarief vallen. Tot slot is in geschil of met de voor het eerste kwartaal van 2020 verleende teruggaaf bij belanghebbende in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt voor het tweede en het derde kwartaal van 2020. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar en verlening van de gevraagde teruggaven. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende aan de abonnee één enkele prestatie verleent. Het Hof ziet geen aanleiding partijen hierin niet te volgen, uitgaande van de tot op heden gehanteerde uitgangspunten in het arrest CPP van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU 25 februari 1999, C-349/96, ECLI:EU:C:1999:93) en de aanwijzing in het arrest Stockholm Lindöpark dat diensten die verband houden met sportbeoefening zoveel mogelijk als één worden beschouwd (HvJ EU 18 januari 2001, C-150/99, ECLI:EU:C:2001:34). Het zou kunstmatig zijn het arrangement dat belanghebbende als een totaalpakket onder de naam [naam concept] en voor een totaalprijs aanbiedt, in diverse onderdelen te splitsen. De vraag is dus, of de terbeschikkingstelling van de kajuitjachten en al wat daarmee samenhangt kwalificeert als het verlenen van het recht om gebruik te maken van een sportaccommodatie, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur bestrijdt.
5.2.
Het Hof leidt uit het arrest Baštová (HvJ EU 10 november 2016, C-432/15, ECLI:EU:C:2016:855) af dat het Unierechtelijke begrip “sportaccommodatie” betrekking heeft op een ruimte die is ingericht voor het beoefenen van sport en daarvoor wordt gebruikt. De vraag is of de terbeschikkingstelling van het kajuitjacht in combinatie met de mogelijkheid om gebruik te maken van de faciliteiten in de jachthaven, overeenkomt met het Unierechtelijke begrip. Het Hof oordeelt van niet. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de sanitaire ruimten, op de aanlegplaats en op de parkeerplaats en tijdens het zeilklaar maken en de nazorg na het zeilen sport wordt beoefend. In zoverre is een parallel te trekken met de verzorging en de stalling van de paarden in de manege van mevrouw Baštová. De ruimten en de faciliteiten in de jachthaven zijn dus niet bestemd of geschikt voor de beoefening van sport. Belanghebbende heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de kajuitjachten zijn ingericht of zijn bestemd voor sportbeoefening.
5.3.
Het Hof voegt hieraan ten overvloede toe dat in het arrest Commissie tegen Nederland onderscheid wordt gemaakt tussen zeilen als sport en recreatief zeilen (HvJ EU 25 februari 2016, C-22/15, ECLI:EU:C:2016:118). Het gebruik van een kajuitjacht kwalificeert niet in alle gevallen als sportbeoefening. Het [naam concept] dat belanghebbende aanbiedt, valt niet onder post 14 van Bijlage III bij de Btw-richtlijn.
5.4.
Belanghebbende beroept zich op de toelichting op post b.3 van Tabel I en stelt dat zij daaraan het in rechte te beschermen vertrouwen ontleent dat op haar diensten het verlaagde tarief van toepassing is. Het gaat om de volgende passage:
“Onder de tabelpost valt de prestatie die wordt gekenmerkt door het ter beschikking stellen van een sportaccommodatie aan sporters. Als de dienstverlening van de exploitant van de sportaccommodatie bestaat uit het ter beschikking stellen van een sportaccommodatie van waaruit de deelnemers vertrekken en waar zij ook weer terugkomen en zich verzorgen, is ook sprake van het geven van gelegenheid tot sportbeoefening. Dat het eigenlijke sporten dan plaatsvindt in de openbare ruimte – die niet behoeft te zijn gereserveerd voor de sportbeoefening als hiervoor bedoeld onder 2.2 – doet daaraan niet af.”
5.5.
Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. In paragraaf 2.2 van de toelichting op post b.3 staat een definitie van “sportaccommodatie”, waaraan de jachthaven of het [naam concept] niet voldoet. De toelichting dient in haar totaliteit te worden beschouwd en belanghebbende kan hieruit niet naar believen een citaat halen dat haar standpunt ondersteunt. Belanghebbende kan niet met de enkele stelling dat zij haar diensten aanbiedt vanuit een sportaccommodatie en de toelichting met dit in het achterhoofd leest, bereiken dat zij toch het verlaagde tarief mag toepassen als ware de jachthaven een sportaccommodatie.
5.6.
Tot slot ontleent belanghebbende vertrouwen aan de uitspraak op bezwaar van 25 september 2020 over het eerste kwartaal 2020, waarin de Inspecteur aan het bezwaar tegemoet is gekomen. De motivering in de brief van 18 augustus 2020 is duidelijk en weloverwogen opgeschreven, aldus belanghebbende. De Inspecteur wijst op de andersluidende uitspraak van de Rechtbank van 5 maart 2020 en op de overige uitspraken op bezwaar, en licht toe dat de uitspraak op bezwaar over het eerste kwartaal van 2020 door een onervaren medewerker van een ander kantoor in het oosten van het land is gedaan, zonder de systemen te raadplegen. Pas bij de administratieve afwerking is de fout ontdekt en direct hersteld, aldus de Inspecteur.
5.7.
Het Hof stelt voorop dat de brief van 18 augustus 2020 dient te worden beschouwd als bevattende een expliciete standpuntbepaling van de Inspecteur, waaraan belanghebbende in beginsel in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen. De Inspecteur heeft de vergissing eind oktober 2020 hersteld, zo heeft het Hof ter zitting vastgesteld. In de brief van 11 november 2020, het bezwaarschrift tegen de voldoening voor het derde kwartaal van 2020, verwijst belanghebbende niet naar het andersluidende standpunt in de brief van 18 augustus 2020. Het vertrouwen is op dat moment al bij belanghebbende weggenomen. Het Hof gaat ervan uit dat belanghebbende slechts in de tussentijd een beroep kan doen op bij haar gewekt vertrouwen. Dat belanghebbende minder omzetbelasting aan de abonnees in rekening heeft gebracht in de periode tussen 18 augustus en eind oktober 2020, is gesteld noch gebleken. Belanghebbende heeft op de oude voet bezwaar gemaakt voor het kwartaal waarin deze periode ligt. Dat belanghebbende van plan was de prijzen van de abonnementen aan te passen is niet voldoende. Belanghebbende heeft dit immers niet gedaan en de omzetbelasting naar het algemene tarief in rekening gebracht en op aangifte voldaan. Het Hof wijst het beroep op het vertrouwensbeginsel af.
5.8.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
De Inspecteur is als gevolg van een interne fout tegemoet gekomen aan het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening voor het eerste kwartaal van 2020. Hierdoor heeft belanghebbende korte tijd in de veronderstelling verkeerd dat zij toch gelijk zou krijgen, en het Hof acht aannemelijk dat dit heeft bijgedragen aan het besluit om verder te procederen. Het Hof acht gelet hierop termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende na de bezwaarfase gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.518 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en voor het Hof (4 punten à € 759 x 0,5 (gewicht van de zaak)).
6.2.
Voorts zal de Inspecteur worden veroordeeld de voor het beroep en het hoger beroep gestorte griffierechten aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.518;
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 895 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 21 april 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.