Bij de beoordeling van de grieven neemt het hof het arrest van de Hoge Raad van 26
juni 2020 tot uitgangspunt. In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de Staat geen
rechtsmacht heeft in Noord-Syrië en daarmee dat een rechtstreeks beroep op de bepalingen
van het EVRM, het IVBPR en het IVRK niet mogelijk is (§ 1.2-1.5). Dat laat onverlet dat de
Staat een bijzondere verantwoordelijkheid heeft tegenover in ieder geval personen met de
Nederlandse nationaliteit. Indien de mensenrechten van deze personen, zoals het recht op
leven en het recht op vrijheid en veiligheid, worden geschonden of dreigen te worden
geschonden, brengt deze bijzondere verantwoordelijkheid mee dat de Staat gehouden is te
beoordelen of hij zich in de omstandigheden van het geval kan en moet inspannen om deze
schending te beëindigen of om de dreigende schending af te wenden (§2.1 nr. 3.10.2). Omdat
de vorderingen nauw verband houden met vragen van (nationale) veiligheid en buitenlands
beleid komt de Staat een grote beleids- en beoordelingsruimte toe. Het beleid van de Staat op
deze gebieden hangt in sterke mate af van politieke en andere beleidsmatige afwegingen in
verband met de omstandigheden van het geval. Dat betekent dat het niet aan de rechter is om
deze afwegingen te maken en dat hij zich bovendien terughoudend moet opstellen met
betrekking tot de door de Staat gemaakte afwegingen (nr. 3.10.3). Voor zover het handelen
van de Staat valt binnen de hem toekomende beleids- en beoordelingsruimte, kan de rechter
slechts nagaan of de Staat alle betrokken belangen heeft afgewogen en of hij daarbij in het
licht van alle omstandigheden van het geval in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn
handelwijze (nr. 3.10.4). Het feit dat mensenrechten als het recht op leven en het recht op
vrijheid en veiligheid in het geding zijn maakt niet dat de rechter zich minder terughoudend
moet opstellen (nr. 3.10.5). Per saldo komt het er daarom op neer dat de rechter moet
onderzoeken of de Staat in het licht van alle omstandigheden van het geval in redelijkheid
heeft kunnen komen tot zijn beslissing om niet tot repatriëring over te gaan en zich daarvoor
ook niet in te spannen (nr. 3.11.1). Verder heeft de Hoge Raad overwogen dat hieruit ten aanzien van in ieder geval de vrouwen en de kinderen met de Nederlandse nationaliteit volgt dat de Staat gehouden is te beoordelen of hij zich kan en moet inspannen om de schending van hun mensenrechten te beëindigen of om de dreigende schending van die mensenrechten af te wenden. Gegeven de aard van de betrokken belangen, mogen aan deze beoordeling, en aan de belangenafweging die daarin besloten ligt, hoge eisen worden gesteld.