ECLI:NL:GHDHA:2022:533

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
200.305.890/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontruiming huurwoning en onderhuurovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding over de ontruiming van een huurwoning. [geïntimeerde] huurt een woning in Den Haag van Vestia en vordert dat [appellant], die momenteel in die woning verblijft, wordt ontruimd. [appellant] stelt dat er een overeenkomst van onderhuur is, terwijl [geïntimeerde] dit ontkent en stelt dat [appellant] zonder toestemming in zijn woning verblijft. De kortgedingrechter heeft de vordering tot ontruiming toegewezen, wat het hof bevestigt. Het hof oordeelt dat [appellant] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een onderhuurovereenkomst. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] het exclusieve gebruiksrecht heeft en dat [appellant] zonder recht of titel in de woning verblijft. De vordering van [geïntimeerde] wordt bekrachtigd en [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.305.890/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/620734 / KG ZA 21/1092
Arrest in kort geding van 22 maart 2022
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
tevens verzoeker in het incident,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. T. Venneman te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde],
wonend in [woonplaats],
verweerder in het hoger beroep en in het incident,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. I. de Vink te Rijswijk.

1.De zaak in het kort

1.1
[geïntimeerde] huurt een woning in Den Haag van Vestia. [appellant] verblijft momenteel in die woning. [geïntimeerde] wil dat [appellant] zijn woning verlaat en vordert dat [appellant] wordt veroordeeld tot ontruiming. [appellant] voert als verweer dat tussen hem en [geïntimeerde] een overeenkomst van onderhuur tot stand is gekomen. Volgens [geïntimeerde] mocht [appellant] alleen maar af en toe bij hem logeren.
1.2
De kortgedingrechter heeft de vordering tot ontruiming toegewezen en het hof is het daarmee eens.

2.Procesverloop

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • het dossier van het kort geding bij de rechtbank Den Haag;
  • het tussen partijen gewezen vonnis van 29 december 2021;
  • de spoedappeldagvaarding, met bijlagen, van [appellant] van 21 januari 2021 met daarin de grieven (bezwaren) tegen het vonnis en een verzoek om bij wege van incidentele voorziening de uitvoerbaarheid bij voorraad te schorsen;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde], met bijlagen.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Tussen partijen staat onder meer vast
  • dat [geïntimeerde] vanaf 1 september 2009 de woning aan de [adres] (hierna: de woning) huurt van Vestia Den Haag Zuid-Oost en
  • dat [appellant] op enig moment de woning (mede) is gaan bewonen.

4.Vorderingen en beslissing van de kortgedingrechter

4.1
[geïntimeerde] heeft [appellant] gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, de kortgedingrechter [appellant] zal veroordelen om de woning te ontruimen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
4.2
[geïntimeerde] heeft daartoe onder meer aangevoerd dat [appellant] sinds 5 november 2021 zonder zijn toestemming in zijn woning verblijft. [appellant] heeft als verweer aangevoerd dat sprake is van een overeenkomst van onderhuur.
4.3
De kortgedingrechter heeft de vordering toegewezen en heeft [appellant] veroordeeld tot ontruiming (zonder dwangsom). [appellant] is in de proceskosten veroordeeld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5.Vordering in hoger beroep en bezwaren tegen het vonnis

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft vier grieven (bezwaren) tegen het vonnis aangevoerd. Hij wil dat het hof het vonnis vernietigt en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijst. Ook heeft hij een incidentele vordering ingesteld en daarmee het hof verzocht om de uitvoerbaarheid bij voorraad te schorsen totdat in dit hoger beroep eindarrest zal zijn gewezen.
5.2
De vier grieven houden kort gezegd in dat de kortgedingrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] het bestaan van een overeenkomst van onderhuur onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.

6.Beoordeling door het hof

6.1
Kern van het geschil is of [appellant] zonder recht of titel in de woning woont. Volgens [geïntimeerde] is dat het geval. [geïntimeerde] stelt dat [appellant] vanaf 2019 vaak in zijn woning heeft gelogeerd. [appellant] beschikte niet over eigen woonruimte en had slechts een postadres voor daklozen. [geïntimeerde] zag het als zijn plicht om [appellant], met wie hij bevriend was, onderdak te verlenen als deze daar om vroeg. [appellant] verbleef dan enkele weken in de woning om daarna weer te vertrekken en bij vrienden of kennissen te gaan logeren. In 2019 heeft [appellant] een tijdje alleen in de woning gewoond omdat [geïntimeerde] toen een aantal keer aan zijn blindedarm is geopereerd en niet kon traplopen. [geïntimeerde] heeft daarom enige tijd bij een vriend gelogeerd. Nadat [geïntimeerde] in de woning was teruggekeerd heeft [appellant] ook geregeld bij [geïntimeerde] gelogeerd. Na 2019 werd dat minder. Toen [geïntimeerde] in augustus 2021 met vakantie ging, heeft hij [appellant] toegestaan om in zijn woning te logeren. Volgens [geïntimeerde] heeft hij met [appellant] afgesproken dat [appellant] de woning op 5 november 2021 zou verlaten. Toen [geïntimeerde] op die datum bij de woning kwam bleek echter dat [appellant] de sloten van de woning had vervangen. [appellant] weigerde de woning te verlaten. [geïntimeerde] stelt dat het altijd zijn bedoeling was om na zijn vakantie zelf weer in de woning te gaan wonen, dat hij nooit een onderhuurovereenkomst met [appellant] is aangegaan en dat [appellant] ook nooit huur heeft betaald. [geïntimeerde] heeft geen andere woonruimte en moet nu noodgedwongen bij vrienden en kennissen verblijven.
6.2
[appellant] stelt daar tegenover dat tussen hem en [geïntimeerde] in 2019 een overeenkomst van onderhuur tot stand is gekomen die nooit op schrift is gesteld. Volgens [appellant] heeft hij sinds 2019 onafgebroken in de woning gewoond en verbleef [geïntimeerde] altijd elders. Tot augustus 2021 heeft hij de huur, die in 2019 € 750,- bedroeg en vanaf 2020 € 760,-, steeds contant betaald. Toen [geïntimeerde] in augustus 2021 met vakantie ging heeft hij een foto van zijn bankpasje gestuurd omdat [appellant] tijdens de vakantie de huur moest overmaken op de rekening van [geïntimeerde]. [appellant] heeft in augustus, september en november 2021 bedragen overgemaakt op die rekening. Volgens [appellant] heeft de kortgedingrechter de feiten in deze zaak verkeerd beoordeeld. Volgens hem is niet hij, maar [geïntimeerde] onbetrouwbaar en volgt uit de door hem overgelegde verklaringen van zijn dochter, van een vriend en van een vriendin en uit de door hem in het geding gebrachte bankafschriften, post en WhatsApp-berichten dat wel degelijk sprake is van onderhuur.
6.3
Vaststaat dat [geïntimeerde] huurder is van de woning. Uitgangspunt is daarom dat hij jegens derden zoals [appellant] het exclusieve gebruiksrecht kan inroepen en dus van [appellant] kan eisen dat deze de woning verlaat. Omdat [appellant] zich op een uitzondering op dit uitgangspunt beroept is het ook aan hem om in dit kort geding voldoende aannemelijk te maken dat die uitzondering zich voordoet, dat wil zeggen dat hij, zoals hij stelt, op grond van een overeenkomst van onderhuur het recht heeft om in de woning te verblijven [1] . Het hof is evenals de kortgedingrechter van oordeel dat [appellant] hierin niet is geslaagd en overweegt daartoe als volgt.
Huurbetalingen?
6.4
Om aan te kunnen nemen dat sprake is van onderhuur is vereist dat [appellant] zich jegens [geïntimeerde] heeft verbonden tot het verrichten van een tegenprestatie (artikel 7:201 BW). Volgens [appellant] bedroeg de huur in 2019 € 750,- per maand en vanaf 2020 € 760,- per maand.
contante huurbetalingen 2019 tot augustus 2021?
6.4.1.
Tot aan augustus 2021 zou [appellant] de huur steeds contant hebben betaald. De door hem in hoger beroep overgelegde bankafschriften over 2019 tot en met 2021 laten echter niet een opnamepatroon zien dat deze stelling ondersteunt: uit deze afschriften blijkt dat [appellant] in de loop van elke maand steeds zonder vast patroon verschillende bedragen opneemt, variërend van € 10,- tot € 500,-, soms op een aantal dagen achter elkaar en soms ook meerdere bedragen op één dag. Als al juist zou zijn de stelling van [appellant] ter zitting in eerste aanleg dat hij de huur “doorgaans” in delen betaalde (zie vonnis 4.3.), dan had het op zijn minst op zijn weg gelegen een en ander nader uit te leggen en bijvoorbeeld toe te lichten welke opnames bestemd waren voor de betaling van de huur en welke bedragen dan opgeteld samen de huur vormden voor welke maand. [appellant] heeft dat niet gedaan. Ook de door [appellant] overgelegde verklaringen leggen onvoldoende gewicht in de schaal. Ten eerste geldt dat het verklaringen betreft van personen met wie [appellant] een familie- of vriendschapsband heeft, zodat de verklaringen om die reden met enige terughoudendheid moeten worden bekeken. Bovendien roepen de verklaringen ook enige vragen op. Zo heeft [appellant] tijdens de zitting in eerste aanleg verklaard dat zijn dochter nooit aanwezig was tijdens de contante huurbetalingen. Deze dochter kan daarover dus in elk geval niet uit eigen waarneming verklaren. Bovendien staat in haar verklaring dat [appellant] altijd aan het begin van de maand de huur betaalt, maar dat lijkt niet in overeenstemming met de bankafschriften en het spoort ook niet met de eigen stelling van [appellant] dat hij de huur “doorgaans” in delen betaalde. Met die stelling spoort ook niet de verklaring van de vriendin van [appellant] dat zij er zeer regelmatig bij was als [appellant] € 750,- aan huur betaalde. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaring van de vriendin van [appellant]. De verklaring van de vriend van [appellant] overtuigt ook niet. De vriend van [appellant] zou op 13 december 2020 hebben gezien dat [appellant] een man ongeveer 800 euro overhandigde ([appellant] wijst erop dat dit aansluit op twee contante opnames door hem van in totaal € 800,- van vlak daarvoor). Deze vriend heeft echter slechts achteraf van [appellant] gehoord dat het om een huurbetaling ging; hij heeft [appellant] en de man zelf hier niet over horen praten. Daarbij komt nog dat [appellant] volgens deze vriend had gezegd dat de man [naam] heette. Al met al resteren er te veel vraagtekens om te concluderen dat voldoende aannemelijk is dat [appellant] vanaf 2019 contant huur heeft betaald aan [geïntimeerde]. Voor bewijslevering, zo daar al aan zou kunnen worden toegekomen, is in een kort geding geen plaats.
girale huurbetalingen tijdens vakantie [geïntimeerde] augustus 2021 tot en met oktober 2021?
6.4.2.
Vaststaat dat [appellant] op 8 augustus 2021 een bedrag van € 280,- aan [geïntimeerde] heeft overgemaakt, op 11 augustus 2021 een bedrag van € 290,- en op 9 september 2021 een bedrag van € 500,-. Volgens [appellant] gaat het hier om huurbetalingen. Omdat [geïntimeerde] in augustus 2021 met vakantie naar Ethiopië ging heeft hij [appellant] een foto van zijn bankpasje gestuurd zodat [appellant] de huur kon overmaken, aldus [appellant]. [geïntimeerde] stelt daar tegenover dat hij die foto heeft gestuurd zodat [appellant], die tijdens zijn vakantie in zijn woning mocht logeren, geld op zijn bankrekening zou kunnen storten als zou blijken dat [geïntimeerde] in Ethiopië over onvoldoende geld zou komen te beschikken. [geïntimeerde] zou dat geld dan later weer terug betalen. Volgens [geïntimeerde] moeten de betalingen in augustus en september 2021 in dat licht worden bezien. [geïntimeerde] stelt dat hij die bedragen uiteindelijk niet heeft terugbetaald omdat [appellant] ondanks een sommatie en een veroordelend vonnis niet tot ontruiming is overgegaan terwijl [geïntimeerde] vanaf 5 november 2021 wel nog steeds de huur en alle gebruikerslasten betaalt, waartegenover hem geen enkel huurgenot wordt verschaft.
6.4.3.
Dat de betalingen in augustus en september 2021 huurbetalingen betroffen is in zoverre niet aannemelijk dat de huur volgens [appellant] € 760,- bedroeg en de overgemaakte bedragen lager zijn. In oktober 2021 heeft [appellant] bovendien helemaal niets overgemaakt. Als het daadwerkelijk om huur ging had het voor de hand gelegen dat [geïntimeerde] zou hebben geprotesteerd en zou hebben gevraagd om volledige betaling. Van een dergelijk protest is echter niets gebleken en [appellant] zegt daar ook niets over. [appellant] heeft in de appeldagvaarding nog gesteld dat hij de huur in augustus en september gedeeltelijk giraal heeft betaald, daarmee suggererend dat hij ook een deel contant heeft betaald, maar dat laatste heeft hij niet (voldoende) toegelicht, laat staan voldoende (duidelijk) onderbouwd, zodat de juistheid van die stelling onvoldoende aannemelijk is. Daarnaast is bij de overschrijvingen in augustus en september 2021 ook niet vermeld dat het om huur ging. [appellant] heeft op 5 november 2021 ook nog een bedrag van € 760,- op de rekening van [geïntimeerde] overgemaakt en toen heeft hij er wel expliciet bij gezet dat het om een huurbetaling ging. [geïntimeerde] heeft echter terecht tegengeworpen dat deze betaling pas heeft plaatsgevonden nadat hij [appellant] had verzocht om de woning te ontruimen. Aan deze betaling komt daarom ook geen doorslaggevende betekenis toe (ook niet in samenhang met de overige betalingen). De conclusie luidt dat [appellant] evenmin voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in deze periode huur heeft betaald.
Overige aanwijzingen?
6.5
[appellant] heeft nog een aantal poststukken overgelegd waaruit blijkt dat hij aan bepaalde instanties het adres van de woning heeft opgegeven als zijn adres en hij wijst er verder op dat hij een internetabonnement heeft afgesloten waarbij hij het adres van de woning als factuuradres heeft doorgegeven. Ook dit legt onvoldoende gewicht in de schaal. Het gaat slechts om een viertal poststukken (uit maart 2019, november 2019, april 2021 en juni 2021; niets uit 2020). Dit kan ook passen bij de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] met tussenpozen bij hem logeerde en geen eigen woning had. Het feit dat [appellant] sinds 2019 een Ziggo-abonnement heeft afgesloten en dat de post van Ziggo naar het adres van [geïntimeerde] wordt gestuurd zegt ook niet zoveel. Met zo’n abonnement kan ook televisie worden gekeken op een mobiele telefoon of tablet vanaf andere locaties dan het adres van de woning. Dat [appellant] een Ziggo-abonnement heeft afgesloten valt, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen (r.o. 4.6) bovendien te rijmen met herhaalde logeerperiodes voor lange duur, zodat deze omstandigheid, op zichzelf of in samenhang met de andere omstandigheden, het bestaan van onderhuur ook onvoldoende aannemelijk maakt.
6.6
[appellant] verwijst verder naar een paar WhatsAppberichten uit 2021 waarin hij in het Italiaans mededeelt dat hij de volgende dag geld zal geven. Voor zover het hof kan nagaan wordt het woord huur daarbij echter nooit gebruikt. [appellant] stelt dat ook niet. Verder is de stelling van [appellant] dat er gaan andere grond voor enige betaling was dan huur door [geïntimeerde] betwist (hij voert aan dat hij ook wel eens geld aan [appellant] heeft geleend), zodat ook niet kan worden uitgegaan van de juistheid van die stelling.
6.7
Volledigheidshalve voegt het hof nog toe dat het feit dat [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding niets heeft gezegd over het verblijf door [appellant] in zijn woning in 2019, zijn standpunt niet ongeloofwaardig maakt, zoals [appellant] stelt. Het feit dat [appellant] in november 2021 niet zijn woning wilde verlaten, was voor [geïntimeerde] de directe aanleiding van zijn vordering. Uitgaande van zijn standpunt – te weten dat [appellant] met tussenpozen in zijn woning heeft gelogeerd – was het logisch dat [geïntimeerde] in de dagvaarding alleen uitlegde waarom [appellant] in 2021 zonder recht of titel in zijn woning zat.
Conclusie en slot
6.8
De conclusie is dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een overeenkomst van onderhuur. Zoals hierboven al overwogen is in een kort geding geen plaats voor bewijslevering, voor zover daar al aan toe zou worden gekomen op basis van de stellingen van [appellant]. Het hoger beroep van [appellant] slaagt dus niet. Het voorgaande betekent ook dat er geen reden is om de incidentele vordering afzonderlijk te bespreken. Het hof zal deze vordering afwijzen, het vonnis bekrachtigen en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep in de hoofdzaak en in het incident (wat betreft salaris advocaat: 1 punt in de hoofdzaak en 0,5 punt in het incident, gelet op de beperkte omvang daarvan), plus nakosten en rente zoals door [geïntimeerde] gevorderd. De proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, eveneens zoals door [geïntimeerde] gevorderd.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 29 december 2021;
- wijst de incidentele vordering af;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, tot op heden aan de kant van [geïntimeerde] begroot op € 343,- aan griffierecht en € 1.671,- aan salaris advocaat (één punt hoofdzaak en een halve punt incident) en op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, J.J. van der Helm en J.I. de Vreese-Rood en door rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 maart 2022, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Vgl. (naar analogie) HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1185.