Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop
Feitelijke achtergrond
4.Vorderingen en beslissing van de rechtbank
5.Vordering in hoger beroep en de grieven (bezwaren) tegen het vonnis
6.Beoordeling door het hof
(“charged with a criminal offence”), kan niet aan artikel 6 lid 2 EVRM een aanspraak ontlenen op vergoeding of compensatie in verband met het strafrechtelijk optreden tegen hem, ook niet als de strafzaak onherroepelijk is geëindigd in een vrijspraak. Een afwijzing van een daartoe strekkende vordering is op zichzelf ook niet in strijd met artikel 6 lid 2 EVRM. Indien een vordering tot vergoeding of compensatie wordt afgewezen, kan deze bepaling van het EVRM echter wel van betekenis zijn voor de gronden waarop en de motivering waarmee die vordering wordt afgewezen. Van de gewezen verdachte die zich beroept op het gebleken onschuld-criterium, mag de rechter uitsluitend verlangen dat hij voldoende gespecificeerd stelt dat uit de uitspraak van de strafrechter, dan wel de overige stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak, blijkt van zijn onschuld en dat hij deze stukken uit de strafzaak in het geding brengt. In een geval waarin de verdachte onherroepelijk is vrijgesproken, mag de burgerlijke rechter vervolgens uitsluitend nagaan of uit de motivering van die vrijspraak of anderszins uit het strafdossier van de onschuld van de gewezen verdachte blijkt. De rechter mag daarbij niet treden in een (nader) onderzoek naar de gedragingen van de verdachte in verband met het strafbare feit waarop de verdenking betrekking had. Als de vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen, dient de burgerlijke rechter zich ertoe te beperken tot uitdrukking te brengen dat uit de uitspraak van de strafrechter, of anderszins uit de stukken van het strafdossier, niet blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en het – achteraf bezien – ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte. Het op deze manier afwijzen van de vordering tot (aanvullende) schadevergoeding op de grond dat niet is voldaan aan het gebleken onschuld-criterium, is niet in strijd met artikel 6 lid 2 EVRM.
“te fors is ingezet op een te zware verdenking”, zonder dat daar grond of aanleiding voor was, en dat dit onzorgvuldig (en dus, zo begrijpt het hof, onrechtmatig) was. Hij heeft daaraan toegevoegd dat hij aldus uitbreiding van de Begaclaim-jurisprudentie bepleit. Het is het hof niet geheel duidelijk wat hij hiermee bedoelt. Zoals hierboven overwogen heeft de Hoge Raad recent nog bevestigd dat alleen ruimte is voor schadevergoeding als aan de a-grond en/of de b-grond is voldaan. Een toepassing van dwangmiddelen in strijd met het beginsel van proportionaliteit kan wel betekenen dat sprake is van een schending van fundamentele vereisten en dat zich daarom een situatie voordoet als bedoeld onder a). Voor zover [appellant] dat bedoelt te betogen, heeft hij ook daarmee echter geen succes. Zoals hierboven is overwogen was sprake van voldoende verdenking van betrokkenheid van [appellant] bij diefstal met geweld en dat is een ernstig misdrijf. [appellant] heeft ook niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat geen van de gronden die voor het opleggen van voorlopige hechtenis vereist zijn (onderzoeksgrond, recidivegevaar en zogeheten 12-jaarsgrond) aanwezig waren, nog daargelaten dat de aanwezigheid van (een van) deze gronden door de strafrechter al is vastgesteld en het beginsel van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich verzet tegen een hernieuwde toetsing daarvan door de civiele rechter.
“geen bewijs”was, respectievelijk dat
“niet was gebleken”/
“niet kon worden vastgesteld”dat de voor medeplichtigheid vereiste opzet van [appellant] al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op specifiek het door de dader(s) gepleegde ‘misdrijf diefstal met geweld’ (zie onderstreepte zinsdelen hierboven in alinea 3.4.), betekent niet dat daarmee – in positieve zin –de onschuld van [appellant] is gebleken. Daar komt bij dat het hof Den Bosch pas tot deze conclusie is gekomen na te hebben overwogen dat het opzet van [appellant] was gericht op het (niet tenlastegelegde) (faciliteren van) misdrijven als witwassen en oplichting. De motivering van de strafrechter bij de vrijspraak wijst dus niet op ‘gebleken onschuld’, noch op het achteraf ongefundeerd zijn van de aanvankelijk jegens [appellant] gerezen verdenkingen.