2.17[appellant] is niet op zijn opzegging teruggekomen.
3. [appellant] vordert in deze procedure:
( i) te verklaren voor recht dat [appellant] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat NN zijn reistijd (in de zin van artikel 2.3 SKR) zou berekenen met als peildatum 10 december 2019, zodat [appellant] op grond van artikel 2.3 SKR, met ingang van 1 maart 2020, boventallig wordt;
(ii) NN op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan die NN in gebreke blijft hieraan te voldoen, te veroordelen tot nakoming van het SKR, meer in het bijzonder artikelen 2.3, 3.1 tot en met 3.7 en 5.1 tot en met 5.7;
(iii) NN te veroordelen tot betaling aan [appellant] van € 325.000,- bruto, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
Subsidiair, voor het geval de primaire vordering niet toegewezen zou worden,
(iv) NN op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan die NN in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, te veroordelen om op grond van de hardheidsclausule (artikel 7.7 SKR) voor [appellant] af te wijken van het SKR, in die zin dat [appellant] alsnog op grond van artikel 2.3 SKR met ingang van 1 maart 2020 boventallig wordt verklaard;
( v) NN op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan die NN in gebreke blijft hieraan te voldoen, te veroordelen tot nakoming van het SKR, meer in het bijzonder artikelen 2.3, 3.1 tot en met 3.7 en 5.1 tot en met 5.7;
(vi) NN te veroordelen tot betaling aan [appellant] van € 325.000,- bruto, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening.
(vii) NN te veroordelen in de kosten van het geding, advocaatkosten hieronder begrepen, onder de bepaling dat (i) de kosten van het geding voldaan dienen te worden binnen veertien dag na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis, en – voor het geval voldoening binnen deze termijn niet plaatsvindt – (ii) deze te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening, alsmede (iii) met veroordeling van NN in de nakosten.
[appellant] vordert in hoger beroep voorts (
primairen
subsidiair)dat NN wordt veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] onder dwang van het vonnis in eerste aanleg aan NN heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling tot aan de datum der algehele voldoening, met veroordeling van NN in de kosten van de procedure in beide instanties met wettelijke rente als nader omschreven aan het slot van de memorie van grieven.
4. [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn vorderingen in eerste aanleg aangevoerd dat uit de berichtgeving van NN aan [appellant] volgde dat hij behoorde tot de groep werknemers waarvoor de reistijd die bepalend was voor de vraag of hij al dan niet boventallig zou worden verklaard op twee momenten zou worden gemeten, op 10 september 2019 en op 10 december 2019. Op grond van de berekening met peildatum 10 september 2019 was de reistijd langer dan 90 minuten en kwam hij derhalve in aanmerking voor de afvloeiingsregeling van het SKR. [appellant] is zich daarom op ander werk gaan oriënteren, ook omdat hij verwachtte dat hij binnen afzienbare tijd sowieso zou moeten afvloeien aangezien NN haar organisatie aan het verkleinen was. In oktober 2019 heeft [appellant] vervolgens zijn reistijd op 10 december 2019 berekend. Ook toen was die langer dan 90 minuten, zodat [appellant] definitief wist dat hij op grond van het reistijdcriterium boventallig zou worden verklaard en recht zou hebben op begeleiding naar ander werk en een aanzienlijke beëindigingsvergoeding, die een eventueel lager salaris elders zou verzachten. [appellant] heeft toen besloten niet mee te verhuizen naar Arnhem en is zich gaan oriënteren op een andere werkkring. Nadat NN de peildatum had gewijzigd naar 17 december 2019, bleek de reistijd (berekend op de voorgeschreven wijze) op die datum net onder de 90 minuten te liggen ten gevolge waarvan [appellant] volgens de regeling niet meer voor de afvloeiingsregeling in aanmerking kwam. [appellant] voert aan dat hij evenwel gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de juistheid van de door NN als definitieve peildatum aangekondigde datum 10 december 2019. Die datum was immers zonder voorbehoud gecommuniceerd en NN kon die datum daarom niet zo kort tevoren nog wijzigen. Als gevolg van die communicatie had [appellant] toen al stappen gezet om een nieuwe werkgever te vinden en had hij op het emotionele vlak al afscheid genomen van NN, voor welk bedrijf hij dertig jaar met hart en ziel had gewerkt voordat bekend werd dat hij toch niet boventallig zou worden verklaard. Toepassing van de SKR pakt voor [appellant] onbillijk uit. Het gaat hier om een verschil van een paar minuten en een aanspraak van € 325.000,-. [appellant] stelt dat NN daarom tegenover hem alsnog de datum 10 december 2019 dient te hanteren op grond waarvan [appellant] per 1 maart 2020 boventallig is geworden en hij aanspraak kan maken op een beëindigingsvergoeding van € 325.000,-. [appellant] heeft voorts aangevoerd dat hem in ieder geval een beroep op de hardheidsclausule uit het SKR toekomt.
5. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van de procedure. De kantonrechter heeft daartoe, kort weergegeven, overwogen dat het beroep van [appellant] op gerechtvaardigd vertrouwen niet kon slagen omdat hij de verklaringen van NN niet zo heeft mogen opvatten dat 10 december 2019 de definitieve peildatum was voor het berekenen van de reistijd voor het reistijdencriterium. NN heeft, zo overwoog de kantonrechter, in haar communicatie naast 10 december 2019 als peildatum duidelijk vermeld dat het berekenen van de reistijd en het kunnen maken van een definitieve keuze afhankelijk zou zijn van de nieuwe dienstregelingen. NN heeft bovendien onweersproken aangevoerd dat de in haar communicatie genoemde verhuisdata nog konden wijzigen en dat een wijziging van een verhuisdatum ook de peildatum zou wijzigen omdat die zo kort mogelijk voor de verhuizing zou moeten vallen. De kantonrechter heeft voorts overwogen dat het NN vrij stond de peildatum te wijzigen toen bleek dat de nieuwe dienstregelingen eerst half december 2019 in werking zouden treden. NN heeft die wijziging ook tijdig, één maand voordat de definitieve keuze moest worden gemaakt, aan de COR en haar medewerkers meegedeeld. De kantonrechter heeft het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule afgewezen, omdat het niet boventallig verklaren van [appellant] niet leidt tot een onbillijke situatie. [appellant] heeft pas ontslag genomen nadat hem bekend was gemaakt dat hij in de visie van NN niet in aanmerking kwam voor een vergoeding op grond van het SKR.
6. Tegen deze beslissingen en de gronden waarop deze berusten, richten zich de grieven van [appellant] . De grieven 1 tot en met 4 klagen over het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat 10 december 2019 de definitieve peildatum voor het berekenen van de reistijd was. [appellant] stelt dat noch uit de adviesaanvraag aan de COR, noch uit latere mededelingen van NN blijkt dat de daarin gebruikte term “definitief” uitsluitend zag op de te maken definitieve keuze, zoals de kantonrechter heeft overwogen. NN heeft in haar mededelingen “definitief” ook gebruikt in combinatie met het woord peildatum. In de Nieuwsflits van 6 augustus 2019 staat 10 december 2019 als ‘definitieve peildatum’. [appellant] voert verder aan dat in het tweewekelijks MT-overleg, waarin hij participeerde, steeds 10 december 2019 is genoemd als definitieve peildatum en als datum voor het maken van de definitieve keuze. NN heeft nooit een voorbehoud gemaakt ten aanzien van (het definitief zijn van) de peildatum. [appellant] stelt verder dat NN in de adviesaanvraag wel heeft aangegeven dat de verhuisdata nog konden wijzigen, maar dat negens is vermeld dat ook de daarin genoemde peildata aan wijzigingen onderhevig zouden kunnen zijn. Bovendien is de voor hem geldende verhuisdatum niet gewijzigd en kon dat dus geen reden zijn om de peildatum te wijzigen. Omdat NN de nieuwe dienstregelingen en de definitieve peildatum in een adem noemde, is [appellant] er steeds van uitgegaan dat de nieuwe dienstregelingen op 10 december 2019 zouden ingaan.
7. Het hof beoordeelt eerst de vraag of NN de peildatum mocht wijzigen. Over de peildatum heeft [appellant] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nog aangevoerd dat NN op grond van het SKR niet de vrijheid toekwam de peildatum eenzijdig te wijzigen van 10 in 17 december 2019, zodat ook om die reden tegenover [appellant] als peildatum 10 december 2019 moet worden gehanteerd. In artikel 2.3 van het SKR staat wel dat de peildatum een dinsdag moet zijn maar niet dat NN zelf mag bepalen welke dinsdag gekozen wordt. Ter zake heeft misschien wel overleg plaatsgevonden met de COR - die [appellant] overigens niet vertegenwoordigt - maar niet met de betrokken vakbonden. Bovendien is in artikel 1.6 van het SKR bepaald dat de werknemers een brief ontvangen waarin de gevolgen van de verhuizing zijn vastgelegd. [appellant] heeft die brief niet ontvangen.
8. NN heeft zich op het standpunt gesteld dat de hiervoor onder 7 weergeven stellingen van [appellant] als nieuwe grief tegen het vonnis moeten worden beschouwd en op grond van de zogenoemde tweeconclusie-regel buiten behandeling moeten blijven.
9. De vraag of het hier om een nieuwe grief gaat of om een nadere toelichting op de bij de memorie van grieven ingediende grieven - zoals [appellant] nog heeft betoogd – behoeft het hof niet te beantwoorden omdat de grief geen doel zou treffen. De afspraken die NN met de COR had gemaakt gaven NN de ruimte de peildatum zelf vast te stellen en dus ook om die datum te wijzigen. Die ruimte volgt volgens het hof uit de adviesaanvraag en het positieve advies van de COR dat daarop is gevolgd. Het in de adviesaanvraag opgenomen schema voor de verhuizing bevat als onderdelen “Geplande verhuisdata” en “Peildatum voor het berekenen van de reistijd” met daaronder de zin: “Mochten geplande verhuisdata wijzigen, dan worden medewerkers daarover zo snel mogelijk geïnformeerd”. Uit het schema en de samenhang tussen de verhuisdata en de peildatum voor de reistijd - die daar kort voor moet liggen - kan in redelijkheid niet anders worden begrepen dan dat beide data door de werkgever eenzijdig kunnen worden vastgesteld. NN heeft bovendien nog op 13 november 2019 aan de COR voorgelegd dat de datum van 10 december 2019 zou wijzigen in 17 december 2019, zulks in verband met de gewijzigde dienstregeling. Uit het positieve advies van de COR van 20 december 2019 dat daarop volgde kan worden opgemaakt dat de COR er eveneens vanuit is gegaan dat NN die data, na overleg met de COR, zelf eenzijdig kon vaststellen. Het vaststellen en dus ook het wijzigen van de peildatum kwam NN toe op grond van haar instructierecht als werkgever (zoals genoemd in artikel 7:660 BW). De vraag welke dinsdag als de in het SKR bedoelde peildatum moet gelden, behoort eveneens tot het instructierecht van de werkgever. NN mocht de desbetreffende peildatum dus eenzijdig vaststellen en eenzijdig wijzigen toen bleek dat de nieuwe dienstregelingen op 10 december 2019 nog niet waren ingegaan mits die wijziging tijdig plaatsvond. De onderhavige wijziging was tijdig. [appellant] wist al op 15 november 2019 dat de peildatum niet 10 maar 17 december 2019 zou zijn. [appellant] heeft nog aangevoerd dat hij de brief zoals bedoeld in artikel 1.6 van het SKR niet heeft ontvangen. Hij doelt daarmee op de brief aan de werknemers waarin de gevolgen van de verhuizing zijn vastgelegd. Het hof is echter van oordeel dat de brief van NN aan [appellant] van 5 december 2019 (genoemd onder 2.12) heeft te gelden als de in artikel 1.6 van het SKR bedoelde brief. [appellant] heeft niet betwist dat hij die brief heeft ontvangen. Het betoog dat NN de peildatum niet eenzijdig mocht wijzigen, zal dan ook niet kunnen slagen.
10. Het hof volgt [appellant] evenmin in zijn beroep op het gerechtvaardigd vertrouwen in de oorspronkelijke peildatum. Voor een geslaagd beroep op gerechtvaardigd vertrouwen dient in dit geval te worden vastgesteld dat [appellant] verklaringen en/of gedragingen van NN zo heeft mogen opvatten dat 10 december 2019 de definitieve peildatum was voor het berekenen van de reistijd die bepalend was voor de vraag of hij al dan niet boventallig verklaard zou kunnen worden. [appellant] beroept zich in de eerste plaats op uitlatingen van NN tegenover haar medewerkers. Het hof overweegt echter dat NN in verschillende verklaringen een verband heeft gelegd met de aankomende nieuwe dienstregelingen. Zo staat in de adviesaanvraag aan de COR van 21 januari 2019: “Zodra de nieuwe dienstregelingen begin december bekend zijn, kunnen medewerkers hun keuze definitief maken”. Hetzelfde geldt in verklaringen gericht aan de medewerkers. In de “Nieuwsflits verhuizing Arnhem” van 6 augustus 2019 wordt vermeld: “Je daadwerkelijke reistijd wordt pas begin december berekend als de nieuwe dienstregelingen bekend zijn. Als op basis van de nieuwe dienstregeling op de definitieve peildatum van 10 december blijkt dat je reistijd 90 minuten of korter is (…)”. In de Nieuwsflits van 25 september 2019 staat: “De daadwekelijke reistijd wordt pas begin december berekend als de nieuwe dienstregelingen bekend zijn. Dan kunnen er nog kleine verschuivingen plaatsvinden en moeten collega’s hun definitieve keuze kenbaar maken”. De datum 10 december 2019 wordt in de adviesaanvraag aan de COR en in de uitlatingen van NN van vóór 15 november 2019 wel een aantal keren als peildatum genoemd maar steeds is daarbij uitdrukkelijk vermeld dat het berekenen van de reistijd en het maken van een definitieve keuze afhankelijk zal moeten zijn van de nieuwe dienstregelingen, die begin december 2019 bekend zullen worden. Dat geldt eveneens voor de Nieuwsflits van 6 augustus 2019 die 10 december weliswaar als
definitievepeildatum noemt, maar - zoals gezegd - daarbij uitdrukkelijk vermeldt dat de daadwerkelijke reistijd pas begin december wordt berekend als de nieuwe dienstregelingen bekend zijn. [appellant] heeft op grond van deze verklaringen van NN er dus niet van mogen uitgaan dat 10 december 2019 peildatum zou blijven als de nieuwe dienstregelingen op die datum nog niet waren ingegaan, zoals het geval is geweest.
11. Grief 5 klaagt erover dat de kantonrechter het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule van het SKR heeft afgewezen. NN heeft volgens [appellant] een fout gemaakt door niet eerder te controleren wanneer de nieuwe dienstregelingen in zouden gaan – al in februari 2019 was bekend dat dat 15 december 2019 zou zijn – en heeft door steeds 10 december 2019 als peildatum te noemen en die datum op het laatste moment te wijzigen, [appellant] negen maanden aan het lijntje gehouden. Het was weliswaar de keuze van [appellant] om niet bij NN te blijven maar [appellant] zou zich nooit in die keuzepositie hebben bevonden als de peildatum en de keuzedatum eerder waren gecommuniceerd. Er is sprake van een individueel onbillijke situatie omdat de wijziging van peildatum (van 10 naar 17 december2019) slechts voor twee werknemers, waaronder [appellant] , gevolgen heeft gehad.
12. Ook deze grief faalt. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat het feit dat [appellant] zich in oktober en november 2019 heeft voorbereid op een afscheid van NN omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij boventallig zou worden verklaard niet leidt tot een onbillijke situatie waarin het SKR niet voorziet, zodat toepassing van de hardheidsclausule zou kunnen leiden tot het alsnog boventallig verklaren van [appellant] . [appellant] heeft immers pas in het voorjaar van 2020 ervoor gekozen bij een andere werkgever aan de slag te gaan nadat NN hem expliciet had medegedeeld dat hij niet voor boventallig-verklaring in aanmerking kwam en hem zelfs na zijn opzeggingsbrief van 2 maart 2020 de mogelijkheid had geboden zijn ontslagverzoek in te trekken en bij NN werkzaam te blijven. Het feit dat naast [appellant] maar één andere werknemer in dezelfde situatie heeft verkeerd als gevolg van de wijziging van de peildatum, maakt niet dat er sprake is van een individueel onbillijke situatie. Ook die andere werknemer heeft er niet op mogen vertrouwen dat 10 december 2019 voor hem de (definitieve) peildatum was.
13. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die – indien bewezen – tot een ander oordeel dan het voorgaande nopen. Zijn bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
14. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep geen doel treft. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij, wordt [appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.