ECLI:NL:RBDHA:2020:7606

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
8303168 RL EXPL 20-1941
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Standplaatswijziging en toepassing reistijdcriterium uit het Sociaal Kader Reorganisaties

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, NN Personeel B.V. De zaak betreft een standplaatswijziging van de werknemer als gevolg van een reorganisatie bij NN, waarbij de vestiging in Ede gesloten werd en medewerkers naar Arnhem moesten verhuizen. De werknemer vorderde onder andere dat zijn reistijd zou worden berekend op basis van een eerder gecommuniceerde peildatum van 10 december 2019, zodat hij als boventallig zou worden aangemerkt en recht zou hebben op een beëindigingsvergoeding. De werkgever had echter de peildatum gewijzigd naar 17 december 2019, waardoor de reistijd van de werknemer onder de 90 minuten viel en hij niet in aanmerking kwam voor de afvloeiingsregeling. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer niet gerechtvaardigd op de oorspronkelijke peildatum mocht vertrouwen, omdat NN had gecommuniceerd dat de peildatum afhankelijk was van de nieuwe dienstregeling. De vorderingen van de werknemer werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
nv/c/d
Zaak- en rolnr.: 8303168 RL EXPL 20-1941
4 augustus 2020
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mrs. M.D. Coumou en S.A. Tan,
tegen
NN Personeel B.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. C.I. Gofferjé.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” en “NN”.

1.Procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 29 januari 2020 met producties 1 tot en met 20;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 8;
  • de brief van de zijde van [eiser] van 2 juli 2020 met productie 21;
  • de brief van de zijde van NN van 3 juli 2020 met productie 9.
1.2.
Op 6 juli 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij zijn verschenen [eiser] in persoon, bijgestaan door mr. Coumou voornoemd, en namens NN mevrouw [betrokkene 1] , HR-manager, en de heer [betrokkene 2] , voormalig leidinggevende van [eiser] , bijgestaan door mr. Gofferjé voornoemd. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt, die zich in het griffiedossier bevinden. Daarnaast zijn de door de gemachtigden van partijen ter zitting integraal voorgedragen pleitaantekeningen per e-mailbericht nagezonden en in het griffiedossier gevoegd. Vervolgens is de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2.Feiten

2.1.
NN Group N.V. is een financiële dienstverlener, die producten en diensten aanbiedt op het gebied van pensioenen, verzekeringen, beleggingen en bankactiviteiten. Alle medewerkers van NN Group N.V. zijn in dienst van NN.
2.2.
[eiser] , geboren op [geboortedag] 1967, is op 17 april 1990 bij (de rechtsvoorganger van) NN in dienst getreden.
2.3.
[eiser] heeft zijn werkzaamheden tot begin 2020 uitgevoerd op de vestiging van NN te Ede.
2.4.
Op 21 januari 2019 heeft NN haar adviesaanvraag “Sluiting locatie Ede” (hierna: de adviesaanvraag) ingediend bij de Centrale Ondernemingsraad van NN Group N.V. (hierna: de COR). In deze adviesaanvraag staat onder meer:
“(…) Het voorgenomen besluit betreft het sluiten van het pand Veluwepoort in Ede per 31 maart 2020. Dit betekent het opzeggen van het huurcontract (…) en een fasegewijze verhuizing naar Arnhem (…)

5.Personele gevolgen

5.1
Sociaal Kader
Uitgangspunt bij deze adviesaanvraag is mens volgt werk. Het Sociaal Kader Reorganisaties NN is van toepassing. Dit betekent dat medewerkers in aanmerking kunnen komen voor de relevante afspraken en regelingen uit het Sociaal Kader met betrekking tot de verplaatsing van werk. Indien de reistijd woon-werk (snelste reistijd enkele reis per openbaar vervoer, te bepalen met 9292.nl), langer dan anderhalf uur duurt (te meten tussen 8.30-9.30 uur op dinsdag), is de medewerker niet verplicht de functie te volgen, tenzij de medewerker in de functie al een langere reistijd had en die niet is toegenomen door de verplaatsing. Indien de medewerker ervoor kiest de functie niet te volgen omdat bovengenoemde reistijd wordt overschreden, wordt de medewerker boventallig op de datum waarop de functie wordt verplaatst.
5.2
Planning standplaatswijzigingen
De sluiting van het pand in Ede betekent een wijziging van standplaats voor ongeveer 330 medewerkers. Dit aantal geeft de situatie weer op het moment van indienen van deze adviesaanvraag. De uiteindelijke scope zal bestaan uit de medewerkers die op het moment van de peildata (zie onder) in dienst zijn.
We zijn voornemens om de verhuizing naar Arnhem (Ooyevaarsnest) te laten plaatsvinden in drie bewegingen. De peildatum voor het berekenen van de reistijd is per verhuisbeweging als volgt:
Geplande verhuisdata
Afdeling
Peildatum voor het berekenen van de reistijd
April 2019
(…)
5 maart 2019
4e kwartaal 2019 (oktober)
(…)
1 oktober 2019
1e kwartaal 2020 (februari)
Alle overige afdelingen (ongeveer 194 medewerkers)
Voorlopige keuze: 10 september 2019
Definitieve keuze: 10 december 2019
Mochten geplande verhuisdata wijzigen, dan worden medewerkers daarover zo snel mogelijk geïnformeerd.
Om de mogelijke operationele impact van het vertrek van medewerkers tijdig op te kunnen vangen, wordt de laatste en grootste groep medewerkers gevraagd om uiterlijk 10 september 2019 een voorlopige keuze te maken. Zodra de nieuwe dienstregelingen begin december bekend zijn, kunnen medewerkers hun keuze definitief maken.
De medewerkers die dan – als beschreven in paragraaf 5.1 – een reistijd krijgen boven de anderhalf uur enkele reis (naar verwachting circa 35 medewerkers), worden daarvan zes weken voor de definitieve verhuisdatum per brief in kennis gesteld en zullen gevraagd worden binnen 10 werkdagen aan de manager kenbaar te maken of zij hun functie zullen volgen.
Wij dragen er zorg voor dat de medewerkers om wie het gaat hierover met hun manager voorafgaand aan de peildatum in gesprek gaan om zo nodig maatregelen te treffen die bijdragen aan het behoud van werkgelegenheid en/of de continuïteit van de bedrijfsvoering. Gedacht kan worden aan de mogelijkheden die Het Nieuwe Werken biedt of het vergroten van de employability, voor zover dat past binnen het kader van de volwaardige arbeidsverhouding. (…)”
2.5.
De onder hoofdstuk 5.1 van de adviesaanvraag weergegeven regeling is een weergave van artikel 2.3 (Reistijd) van het Sociaal Kader Reorganisatie NN (hierna: het SKR). In artikel 7.7. SKR is een hardheidsclausule opgenomen:
“Indien de toepassing van het sociaal kader reorganisatie voor jou zou leiden tot een onbillijke situatie, kan NN – eventueel na advies van de Werkzekerheidscommissie – van het sociaal kader reorganisatie afwijken ten gunste van jou. In die gevallen waarin het sociaal kader reorganisatie niet voorziet, zal NN handelen in de geest van dit kader.”
2.6.
De COR heeft op 26 maart 2019 positief advies gegeven naar aanleiding van de adviesaanvraag. Op 27 maart 2019 heeft de bestuurder van NN het besluit tot sluiting van de locatie Ede genomen conform de adviesaanvraag.
2.7.
NN heeft vervolgens diverse malen een ‘Nieuwsflits verhuizing Arnhem’ verstuurd aan de werknemers van locatie Ede. In de nieuwsflits van 6 augustus 2019 schrijft NN:
“(…) Je daadwerkelijke reistijd wordt pas begin december berekend als de nieuwe dienstregelingen bekend zijn. Als jouw reistijd op peildatum 10 december 90 minuten of korter is, of jouw reistijd neemt niet toe, dan kun je geen beroep doen op de keuzemogelijkheid en volg je het werk naar Arnhem. Je definitieve keuze hoef je dus pas begin december door te geven. Je krijgt hier tegen die tijd bericht over. (…)”
In de nieuwsflits van 25 september 2019 staat een nagenoeg gelijkluidend bericht:
“(…) De daadwerkelijke reistijd wordt pas begin december berekend als de nieuwe dienstregelingen bekend zijn. Dan kunnen er nog kleine verschuivingen plaatsvinden en moeten collega’s hun definitieve keuze kenbaar maken. (…)”
2.8.
NN heeft op 13 november 2019 bij de COR een addendum op de adviesaanvraag ingediend. Dit addendum ziet op de aanpassing van de peildatum voor het berekenen van de reistijd.
2.9.
NN heeft in de 'update huisvesting: standplaatswijziging' van 15 november 2019 aan de werknemers van locatie Ede het volgende medegedeeld:
“(…) Zoals het er nu naar uitziet gaan we medio februari verhuizen. De exacte verhuisplanning wordt op dit moment gemaakt. Zodra daar meer over bekend is, informeren we je. (…) Jij als collega met standplaats Ede ontvangt begin december een brief op je huisadres waarin jouw standplaatswijziging wordt bevestigd. (…)Welke peildatum geldt voor het berekenen van de reistijd?
Voor het berekenen van de reistijd gaan we uit van de nieuwe dienstregelingen die half december ingaan. Als peildatum geldt 17 december 2019. Eerder hebben we een peildatum van 10 december gecommuniceerd, maar omdat de nieuwe dienstregelingen pas later ingaan, passen wij ons hier ook op aan.(…)”
2.10.
De COR heeft op 20 december 2019 in reactie op het door NN ingediende addendum geschreven:
“(…) In dit addendum wordt de Centrale Ondernemingsraad geïnformeerd over het aanpassen van de adviesaanvraag ‘Sluiting Locatie Ede’ op 1 punt: de peildatum voor het berekenen van de reistijd voor de groep medewerkers die in februari 2020 naar Arnhem verhuist wordt 17 december 2019.
Uitgangspunt voor de in de adviesaanvraag gekozen peildatum van 10 december 2019 was dat nieuwe dienstregeling dan ingegaan zou zijn. Inmiddels is duidelijk geworden dat dit niet het geval is. De COR onderschrijft de aanpassing van de peildatum naar 17 december 2019 omdat op deze datum de nieuwe dienstregeling van kracht is. De gemaakte keuze is in lijn met het uitgangspunt in de adviesaanvraag ‘Sluiting Locatie Ede’ (…). De Centrale Ondernemingsraad stelt het op prijs dat u alle medewerkers persoonlijk heeft geïnformeerd (…) ”
2.11.
In de nieuwsflits van 28 november 2019 schrijft NN:
“(…) Als collega met standplaats Ede ontvang je begin december een brief op je huisadres waarin jouw standplaatswijziging formeel wordt bevestigd. Als je met je reistijd (enkele reis) boven de 90 minuten uitkomt, dan staat dit ook in de brief vermeld. Je bent dan niet verplicht je functie te volgen en kunt er voor kiezen niet mee te gaan naar Arnhem. In de brief leggen we uit wat je moet doen om jouw definitieve keuze door te geven. (…)”
2.12.
Bij brief van 5 december 2019 heeft NN de standplaatswijziging formeel bevestigd aan [eiser] .
2.13.
[eiser] heeft op 11 december 2019 bezwaar ingediend tegen de beslissing tot standplaatswijziging, met het verzoek
‘om heroverweging van de beslissing voor mij specifiek van de wijziging van de peildatum en in mijn geval de peildatum van 10 december 2019 te hanteren, zodat ik alsnog binnen de regeling van het sociaal kader val of er rekening wordt gehouden met de hardheidsclausule van het sociaal kader plan’.
2.14.
NN heeft het bezwaar van [eiser] niet gehonoreerd.
2.15.
Bij brief van 2 maart 2020 heeft [eiser] zijn arbeidsovereenkomst opgezegd ‘conform sociaal kader reorganisatie’.
2.16.
Op 4 maart 2020 heeft NN de ontvangst van deze brief bevestigd. NN schrijft daarnaast onder meer:
“(…) Zoals je weet, ben je als gevolg van de adviesaanvraag ‘Sluiting locatie Ede’ niet boventallig, maar ben je met ingang van 1 maart 2020 geplaatst en is Arnhem per die datum jouw nieuwe standplaats. Dit betekent dat je geen recht hebt op uitkering van (resterende maanden van) een begeleidingsperiode en dat je geen recht hebt op een beëindigingsvergoeding. (…)
Het staat je vrij om jouw baan op te zeggen, maar dat heeft dus niet de consequenties die jij in jouw brief hebt gezet. (…)
Om die reden geven we je de mogelijkheid om binnen 5 werkdagen na heden nog op jouw eigen opzegging terug te komen. (…)”

3.Vordering

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
i. i) te verklaren voor recht dat [eiser] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat NN zijn reistijd (in de zin van artikel 2.3 SKR) zou berekenen met als peildatum 10 december 2019, zodat [eiser] op grond van artikel 2.3 SKR, met ingang van 1 maart 2020, boventallig wordt;
subsidiair
ii) NN te veroordelen om op grond van de hardheidsclausule (artikel 7.7 SKR) voor [eiser] af te wijken van het SKR, in die zin dat [eiser] alsnog op grond van artikel 2.3 SKR met ingang van 1 maart 2020 boventallig wordt, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan die NN in gebreke blijft hieraan te voldoen;
primair en subsidiair
iii) NN te veroordelen tot nakoming van het SKR, meer in het bijzonder artikelen 2.3, 3.1 tot en met 3.7 en 5.1 tot en met 5.7, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan die NN in gebreke blijft hieraan te voldoen;
iv) NN te veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 325.000,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
v) NN te veroordelen in de kosten van het geding, advocaatkosten hieronder begrepen, onder de bepaling dat deze kosten voldaan dienen te worden binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en voor zover voldoening binnen deze termijn niet plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede veroordeling van NN in de nakosten.
3.2.
Aan zijn vordering legt [eiser] het volgende ten grondslag. [eiser] behoorde tot de groep werknemers waarvoor de reistijd op twee momenten wordt gemeten. De eerste voorlopige peildatum was 10 september 2019 en de definitieve peildatum was 10 december 2019. Op grond van de voorlopige meting op 10 september 2019 kwam [eiser] in aanmerking voor de afvloeiingsregeling van het SKR. Daarom is [eiser] zich gaan oriënteren op een overstap naar een ander bedrijf. Daarbij speelde een rol dat hij wist dat NN plannen heeft om de organisatie te gaan versmallen en dat daarbij zijn functie kan komen te vervallen. Verder had NN de werknemers al geadviseerd om om zich heen te gaan kijken. [eiser] meende ook dat hij met zijn huidige leeftijd nog kansen had op de arbeidsmarkt (en over enige jaren wellicht niet meer). Ten slotte wist hij dat hij – als hij door zijn reistijd boventallig zou worden – recht zou hebben op begeleiding van werk naar werk en op een aanzienlijke beëindigingsvergoeding, wat een eventueel lager salaris elders zou verzachten. In oktober 2019 was het reisadvies voor de definitieve peildatum van 10 december 2019 beschikbaar en bleek weer dat de reistijd voor [eiser] boven de 90 minuten lag, zodat het reistijdcriterium van toepassing was. Op dat moment heeft [eiser] voor zichzelf de keuze gemaakt niet mee te verhuizen naar Arnhem, maar bij NN te vertrekken. Nadat NN de definitieve peildatum had gewijzigd naar 17 december 2019, bleek echter dat zijn reistijd op die datum net onder de 90 minuten lag, waarmee hij dus niet in aanmerking kwam voor afvloeiing. [eiser] mocht evenwel gerechtvaardigd vertrouwen op de juistheid van de definitieve peildatum van 10 december 2019, die door NN ook telkens is gecommuniceerd en waarbij geen enkel voorbehoud is gemaakt. NN kon deze datum niet zo kort van tevoren nog wijzigen.
Gelet op dit gerechtvaardigd vertrouwen heeft [eiser] recht op nakoming van de originele regeling en dient NN alsnog tegenover hem de berekening van de reistijd per 10 december 2019 te hanteren, op grond waarvan de reistijd van [eiser] boven de 90 minuten uit komt. Gevolg hiervan is dat [eiser] per 1 maart 2020 boventallig is en hij aanspraak kan maken op een begeleidingsperiode van zes maanden (artikel 3.1 SKR) en een beëindigingsvergoeding van € 325.000,- bruto (artikel 5.2 SKR).
3.3.
Voor zover wordt geoordeeld dat geen sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen, doet [eiser] een beroep op de hardheidsclausule uit het SKR, omdat er voor hem een onbillijke situatie ontstaat in het geval hij geen beroep kan doen op het reistijdcriterium. Op grond van de verklaringen van NN, dat de definitieve peildatum 10 december 2019 is, heeft [eiser] al concrete stappen gezet bij een nieuwe werkgever en heeft hij op emotioneel vlak afscheid genomen van NN. Het is voor [eiser] na alles wat er gebeurd is niet meer mogelijk om met hart en ziel voor NN te werken op de wijze zoals hij dat de afgelopen dertig jaar heeft gedaan. Daarnaast moet onder meer de leeftijd van [eiser] en de lengte van zijn dienstverband worden meegewogen, alsmede het feit dat de wijziging van de definitieve peildatum slechts voor één andere medewerker dezelfde gevolgen heeft als voor [eiser] .

4.Verweer

4.1.
NN heeft de vorderingen van [eiser] gemotiveerd betwist. Kort gezegd voert NN aan dat [eiser] er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij al voor december 2019 definitief uitsluitsel zou hebben over een definitief beroep op het reistijdcriterium. Ook mocht hij er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat NN de oude dienstregeling zou hanteren voor het berekenen van de reistijd in het kader van het SKR. NN heeft namelijk altijd gecommuniceerd dat voor toepassing van het reistijdcriterium moet worden uitgegaan van de nieuwe dienstregeling en dat medewerkers pas in december een definitieve keuze kunnen maken.
4.2.
Het feit dat [eiser] geen beroep op het reistijdcriterium kan doen, leidt volgens NN niet tot een onbillijke situatie in de zin van artikel 7.7 SKR (de hardheidsclausule). Ook de overige door hem gestelde feiten en omstandigheden leiden niet tot een succesvol beroep op de hardheidsclausule. De vorderingen van [eiser] dienen dan ook te worden afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.

5.Beoordeling

5.1.
Tussen partijen is in geschil of [eiser] , al dan niet via de hardheidsclausule, een beroep toekomt op artikel 2.3 SKR (het reistijdcriterium). Uit dit artikel volgt dat medewerkers van NN bij een reorganisatie hun werk niet hoeven te volgen als de reistijd (enkele reis) boven de 90 minuten uitkomt. Indien [eiser] wordt gevolgd in zijn standpunt, betekent dit dat hij per 1 maart 2020 boventallig is en onder meer aanspraak kan maken op een beëindigingsvergoeding.
Gerechtvaardigd vertrouwen
5.2.
[eiser] stelt allereerst dat sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen. NN heeft dit gemotiveerd betwist.
5.3.
Voor een geslaagd beroep op gerechtvaardigd vertrouwen (artikel 3:33 BW jo. 3:35 BW) dient aan een aantal voorwaarden te worden voldaan. Er moet sprake zijn van (een) verklaring(en) en/of gedraging(en) van een ander, die zijn en mochten worden opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen. De ontvanger van de verklaring kan een zekere onderzoeksplicht hebben. Kort gezegd gaat het om de vraag of [eiser] de verklaringen en/of gedragingen van NN heeft mogen opvatten zoals hij in deze procedure voorstaat, namelijk dat 10 december 2019 de definitieve peildatum is voor het berekenen van de reistijd conform het reistijdcriterium.
5.4.
Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst [eiser] allereerst naar de adviesaanvraag. Hierin staat dat de reistijd dient te worden berekend per de definitieve peildatum van 10 december 2019. Ook in alle overige communicatie van NN is telkens de peildatum van 10 december 2019 genoemd zonder dat daarbij werd vermeld dat deze nog gewijzigd kon worden. Weliswaar is daarbij vermeld dat zou worden uitgegaan van de nieuwe dienstregeling, maar [eiser] mocht ervan uitgaan dat NN had onderzocht op welke datum de nieuwe dienstregeling zou ingaan en dat dit dus per 10 december 2019 het geval zou zijn.
5.5.
Met NN is de kantonrechter van oordeel dat het beroep van [eiser] op gerechtvaardigd vertrouwen niet slaagt. Daartoe is het volgende redengevend.
5.6.
In (het schema bij) de adviesaanvraag staat dat 10 december 2019 de peildatum is voor het berekenen van de reistijd ten behoeve van de definitieve keuze van de werknemer. In de adviesaanvraag heeft NN daarnaast duidelijk vermeld dat het berekenen van de reistijd en het kunnen maken van de definitieve keuze afhankelijk is van de nieuwe dienstregelingen:
‘Zodra de nieuwe dienstregelingen begin december bekend zijn, kunnen medewerkers hun keuze definitief maken.’. Hieruit volgt dat – anders dan [eiser] stelt – ‘definitief’ niet ziet op het definitief zijn van de peildatum, maar op het maken van een definitieve keuze. Los daarvan heeft NN ter zitting onweersproken aangevoerd dat de in het schema genoemde data flexibel zijn en nog kunnen wijzigen. Dit volgt ook uit de onder het schema vermelde zin:
“Mochten geplande verhuisdata wijzigen, dan worden medewerkers daarover zo snel mogelijk geïnformeerd.”NN heeft in dit verband eveneens onweersproken aangevoerd dat een wijziging van de verhuisdatum ook een verschuiving van de peildatum met zich brengt, omdat het wenselijk is dat deze peildatum zo kort mogelijk voor de verhuisdatum ligt. Gelet op de wijzigingen die (ook tussentijds) nog kunnen plaatsvinden in de dienstregelingen heeft het immers geen nut om maanden van tevoren al een (proef)berekening te maken.
5.7.
Ook uit de overige door [eiser] naar voren gebrachte feiten en omstandigheden volgt niet dat door NN mededelingen zijn gedaan, dan wel dat sprake is van gedragingen aan de zijde van NN, op basis waarvan [eiser] erop mocht vertrouwen dat hij 10 december 2019 als definitieve peildatum mocht aanhouden. Weliswaar is deze datum in de nieuwsflits van 6 augustus 2019 als zodanig aangeduid, maar uit de volledige zin blijkt duidelijk dat het voorbehoud van het ingaan van de nieuwe dienstregeling wordt gemaakt voor toepassing van het reistijdcriterium:
“Als op basis van de nieuwe dienstregeling op de definitieve peildatum van 10 december 2019 blijkt dat je reistijd 90 minuten of korter is, of deze neemt niet toe door de verhuizing, kun je daar geen beroep op doen.”
Ook in de andere nieuwsflitsen en communicatie van NN is telkens het voorbehoud van de nieuwe dienstregeling gemaakt. Bovendien heeft NN duidelijk gecommuniceerd dat de beslissing over de standplaatswijziging van individuele medewerkers pas begin december 2019 duidelijk zou zijn (zie onder meer 2.7.). Dat [eiser] hierop heeft voorgesorteerd door in oktober 2019 voor zichzelf al een reistijdberekening en definitieve keuze te maken, maakt niet dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het reistijdcriterium op hem van toepassing zou zijn. Voor NN lag het meetmoment immers begin december 2019. In de adviesaanvraag staat ook dat NN haar medewerkers zes weken voor de definitieve verhuisdatum per brief in kennis stelt over een eventuele langere reistijd (zie 2.4.). Het had dan ook op de weg van [eiser] gelegen om, als hij eerder zekerheid wilde hebben, een en ander in oktober 2019 bij NN na te vragen.
Wijziging peildatum
5.8.
[eiser] heeft naar voren gebracht zeer ontsteld te zijn over de wijze waarop de wijziging van de peildatum voor het maken van de definitieve keuze heeft plaatsgevonden.
NN heeft op dit punt aangevoerd dat zij direct – en ook tijdig aangezien de definitieve keuze begin december 2019 zou moeten worden gemaakt – een addendum op de adviesaanvraag heeft ingediend, toen zij op 12 november 2019 zag dat de nieuwe dienstregeling enkele dagen later in zou gaan dan waarvan tot dat moment was uitgegaan.
5.9.
De kantonrechter is van oordeel dat de wijziging van de peildatum in lijn is met de inhoud en strekking van de adviesaanvraag, waarin – zoals hiervoor al is overwogen – ook duidelijk het voorbehoud van het ingaan van de nieuwe dienstregeling is gemaakt. NN heeft de wijziging van de peildatum direct aan de COR medegedeeld. Vervolgens heeft NN de wijziging tijdig – namelijk ongeveer een maand voordat de definitieve keuze moet worden gemaakt – aan haar medewerkers medegedeeld. De COR beschouwt deze mededeling kennelijk ook als tijdig en zorgvuldig (zie 2.10). Ook het feit dat NN tijdig de definitieve peildatum heeft medegedeeld, maakt dat [eiser] geen gerechtvaardigd vertrouwen mocht hebben in het voor hem van toepassing zijn van de afvloeiingsregeling. Voor gerechtvaardigd vertrouwen was het eenvoudigweg nog te vroeg. Het enkele feit dat op een eerder moment al bij NN bekend had kunnen zijn dat de nieuwe dienstregeling pas na 10 december 2019 zou ingaan, zoals [eiser] stelt, maakt een en ander niet anders en leidt dus niet tot een ander oordeel.
Bescherming derden (artikel 3:36 BW)
5.10.
[eiser] heeft nog een beroep gedaan op de derdenbescherming ex artikel 3:36 BW, maar heeft niet onderbouwd waarom hiervan sprake zou zijn. De kantonrechter zal hieraan dan ook voorbij gaan.
Conclusie – geen gerechtvaardigd vertrouwen
5.11.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de vordering op de primaire grondslag worden afgewezen.
Hardheidsclausule
5.12.
Subsidiair heeft [eiser] aangevoerd dat hem een beroep toekomt op de hardheidsclausule. NN heeft dit gemotiveerd betwist.
5.13.
Voor toepassing van de hardheidsclausule is volgens artikel 7.7. SKR vereist dat toepassing van het SKR in een specifiek geval tot een onbillijke situatie leidt, waarin door het SKR niet is voorzien. NN kan in dat geval ten gunste van de werknemer afwijken van het SKR, waarbij NN zal handelen in de geest van het kader van het SKR. Ter zitting heeft [eiser] gesteld dat voor zijn beroep op de hardheidsclausule vooral van belang is, dat NN hem maandenlang aan het lijntje heeft gehouden voor wat betreft de definitieve peildatum van 10 december 2019. Bovendien heeft NN vervolgens niet de moeite genomen persoonlijk contact op te nemen met de mensen die door de fout van NN mogelijk geraakt zouden worden.
5.14.
Zoals hiervoor al overwogen, mocht [eiser] niet gerechtvaardigd vertrouwen op 10 december 2019 als definitieve peildatum. Van een situatie van ‘aan het lijntje houden’ is dan ook geen sprake geweest. Ook kan het wijzigen van de peildatum niet worden gekenmerkt als een fout van NN.
5.15.
Voorts heeft [eiser] naar voren gebracht dat hij zich in de periode oktober / november 2019 al heeft voorbereid op een afscheid bij NN en dat het om die reden voor hem niet meer mogelijk is zich met hart en ziel in te zetten voor NN. Hoewel de kantonrechter zich de beleving van [eiser] kan voorstellen, leidt dit niet tot de conclusie dat sprake is van een specifiek onbillijke situatie. Weliswaar heeft [eiser] zich in lijn met deze veronderstelling in die periode georiënteerd op een nieuwe baan, maar hij heeft deze toen (nog) niet geaccepteerd en is bij NN op de locatie Arnhem aan de slag gegaan. Pas in maart 2020, nadat [eiser] tevergeefs bezwaar had aangetekend tegen de standplaatswijziging en hij er al meerdere malen op was gewezen dat het reistijdcriterium / het SKR op hem niet van toepassing is, heeft [eiser] zijn ontslag ingediend bij NN. Ook op dat moment heeft NN hem er nogmaals op gewezen dat het SKR niet op hem van toepassing is en dat hij zijn ontslag kon heroverwegen (zie 2.14.). Dit is voor [eiser] geen aanleiding geweest om van zijn ontslag terug te komen. Dit is zijn keuze geweest.
5.16.
[eiser] heeft ter zitting nog aangevuld dat zijn reistijd naar de locatie van NN in Arnhem in werkelijkheid, als hij met het openbaar vervoer zou reizen, vaak langer dan 90 minuten zou zijn, omdat er op het traject vaak enkele minuten vertraging is, waardoor de aansluiting tussen verschillende bussen niet gehaald kan worden. Ook dit kan hem niet baten. Bij toepassing van het reistijdcriterium wordt immers niet gekeken naar de werkelijke reistijd, maar naar de reistijd volgens dienstregeling. Dit is juist om alle medewerkers gelijk te behandelen. Als gekeken zou moeten worden naar vertragingen op individuele trajecten, is het reistijdcriterium niet meer objectief toe te passen. Daarom is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat NN het reistijdcriterium strikt toepast en hierop geen afwijkingen toestaat. Dat de reistijd in de praktijk langer kan zijn is weliswaar vervelend, maar geen omstandigheid die zou moeten worden meegewogen voor het vaststellen van een eventuele onbillijke situatie in een specifiek geval. Het gaat hierbij bovendien niet om een specifiek geval, omdat meerdere medewerkers zich bij hun reizen geconfronteerd zullen zien met vertragingen en het niet kunnen halen van aansluitingen.
Ook het enkele feit dat slechts één andere medewerker in de situatie terecht is gekomen, dat bij de peildatum 10 december 2019 het reistijdcriterium van toepassing zou zijn en bij de uiteindelijke peildatum niet, betekent niet dat de situatie van [eiser] persoonlijk zo onbillijk is dat toepassing zou moeten worden gegeven aan de hardheidsclausule.
5.17.
Ook de subsidiaire vordering van [eiser] slaagt dus niet.
5.18.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

6.Beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van NN vastgesteld op € 1.922,-- als het aan de gemachtigde van NN toekomende salaris;
6.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. I.D. Bellaart en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 augustus 2020.