ECLI:NL:GHDHA:2022:2700

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
11 januari 2023
Zaaknummer
BK-21/01231 tot en met BK-21/01237
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op diensten van een stichting ter ondersteuning van tuchtrechtspraak voor advocaten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de diensten die Stichting [X] verricht voor de Tuchtcolleges onder bezwarende titel plaatsvinden en derhalve belast zijn met omzetbelasting. De stichting, opgericht in 2015, heeft als doel het bieden van ondersteuning aan de Tuchtcolleges voor advocaten. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder de bezwaren van de stichting tegen naheffingsaanslagen en teruggaafbeschikkingen ongegrond verklaard, waarna de stichting in beroep ging. De Rechtbank Den Haag had de beroepen van de stichting ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij het Hof.

Het Hof oordeelde dat de stichting haar diensten inderdaad onder bezwarende titel verricht, aangezien er een directe relatie bestaat tussen de door de stichting geleverde diensten en de financiële bijdrage die zij ontvangt van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA). De stichting ontvangt deze bijdrage op basis van een jaarlijkse begroting, die kostendekkend is voor de diensten die zij aan de Tuchtcolleges levert. Het Hof volgde de Rechtbank in haar oordeel dat de stichting niet kan worden beschouwd als een lichaam dat uitsluitend optreedt in de uitvoering van een publieke taak, en dat de diensten die zij verleent aan de Tuchtcolleges plaatsvinden in het economische verkeer. De conclusie was dat de diensten van de stichting belast zijn met omzetbelasting, en zowel het hoger beroep van de stichting als het incidenteel hoger beroep van de inspecteur werden ongegrond verklaard. De inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de stichting.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/01231 tot en met BK-21/01237

Uitspraak van 15 december 2022

in het geding tussen:

Stichting [X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Knijnenburg)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 november 2021, nummers SGR 20/6882, SGR 20/6883, SGR 20/6884, SGR 20/6887, SGR 20/6888, SGR 20/6890 en SGR 20/6891.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van omzetbelasting voor het eerste, tweede, derde en vierde kwartaal van 2019, tegen een teruggaafbeschikking voor het eerste kwartaal van 2020 en tegen de voldoening op aangifte van omzetbelasting voor het tweede kwartaal 2020. Verder heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het eerste kwartaal 2020.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Ter zake hiervan is € 354 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is € 541 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft voorts incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een reactie op dit incidenteel hoger beroep ingediend. Ook heeft zij een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 november 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is opgericht in 2015 en heeft volgens de statuten als doel::
“1. De stichting heeft ten doel:
(I) het bieden van kwalitatief goede, onafhankelijke, uniforme en moderne ondersteuning aan de werkzaamheden van het Hof en de Raden [
Hof:van Discipline] in de uitoefening van de aan hen opgedragen tuchtrechtspraak;
(II) het beheer en de distributie van de door de Orde beschikbaar gestelde financiële middelen ten behoeve van het functioneren van de tuchtrechtspraak voor advocaten als bedoeld in paragraaf 4 van de Advocatenwet;
(III) het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande direct of indirect verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.
2. De stichting tracht dit doel onder andere te bereiken door:
(I) het aan het Hof en de Raden beschikbaar stellen van het bij de stichting in loondienst dan wel voor de stichting op andere wijze werkzame personeel, bestaande uit (schrijf)griffiers en griffiemedewerkers.
(II) het (laten) ontwikkelen en (laten) onderhouden van de [
Hof:Duurzame Digitale Informatievoorziening].”
2.2.1.
Belanghebbende is belast met de organisatie en de coördinatie van de tuchtrechtspraak op de advocatuur. Zij zorgt ervoor dat er te allen tijde personeel beschikbaar is ter ondersteuning van de tuchtcolleges voor advocaten, te weten het Hof en de Raden van Discipline (de Tuchtcolleges). In dat kader werft zij griffiers, administratief personeel en, zo nodig, overig personeel, zoals managers. Belanghebbende draagt daarnaast zorg voor de financiële vergoeding van de griffiers die niet bij belanghebbende in dienstbetrekking zijn (de externe zittingsgriffiers). Ook zorgt belanghebbende ervoor dat er voor de Tuchtcolleges en het personeel zittingszalen en werkplekken beschikbaar zijn. Zij verzorgt de catering tijdens de zittingen en organiseert de beveiliging.
Belanghebbende stelt verder de begroting op van de Tuchtcolleges en het inhoudelijk jaarverslag. Verder beheert belanghebbende de websites van de Tuchtcolleges, doet zij de persvoorlichting en publiceert zij de uitspraken van de Tuchtcolleges. Ook beheert belanghebbende diverse (kennis)systemen voor de Tuchtcolleges.
2.2.2.
Het bestuur van belanghebbende bestaat uit een voorzitter, een bestuurder die is afgevaardigd door de NOvA en een bestuurder die is afgevaardigd door de Tuchtcolleges.
2.3.
Belanghebbende brengt voor haar activiteiten geen vergoeding in rekening aan de Tuchtcolleges. De Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) is ingevolge de artikelen 46a, lid 1, 50a, lid 2, en 60, lid 2, van de Advocatenwet verplicht om de kosten van de tuchtrechtspraak voor haar rekening te nemen. Belanghebbende ontvangt (met ingang van 1 januari 2018) jaarlijks een kostendekkende financiële bijdrage van de NOvA. Deze bijdrage is gebaseerd op de jaarlijkse begroting van belanghebbende, waarbij een eventueel overschot wordt verrekend met de bijdrage voor het volgende jaar. Tot de begroting behoren, naast de personele kosten, onder meer posten voor de zaalhuur voor zittingen, huur van werkplekken van de Tuchtcolleges, abonnementen op vakbladen en de organisatie van de jaarvergadering van de Tuchtcolleges en projecten die strekken tot het verbeteren van de organisatie van de Tuchtrechtspraak, met inbegrip van digitalisering.
2.4.1.
Voor 1 januari 2015 waren vijf advocaten, werkzaam op verschillende (advocaten)kantoren, werkzaam als griffier van de Tuchtcolleges. Zij declareerden hun kosten bij de NOvA. Over hun werkzaamheden als griffier voor de Tuchtcolleges hoefden zij op grond van de hierna vermelde goedkeuring (zie 2.4.2) geen omzetbelasting in rekening te brengen.
2.4.2.
Het ministerie van Financiën heeft bij brief van 1 juni 1999 met kenmerk […] goedgekeurd dat onder meer de werkzaamheden die advocaten verrichten uit hoofde van het feit dat zij zitting hebben in één van de Tuchtcolleges buiten de heffing van omzetbelasting kunnen blijven. De brief vermeldt voor zover van belang:
“De Nova is op basis van de Advocatenwet (Stb. 1952, 365) ingesteld en is voor de Uitvoering van de in de Advocatenwet opgedragen taken aan te merken als een publiekrechtelijk lichaam. Binnen het organisatorische kader van de Nova zijn diverse bestuursorganen werkzaam. Te denken valt aan de algemene raad en het college van afgevaardigden en de op arrondissementsniveau werkzame orden van advocaten en raden van toezicht. De colleges die zijn belast met de tuchtrechtspraak ten aanzien van advocaten (de raden van discipline en het hof van discipline) zijn eveneens op basis van de Advocatenwet ingesteld.
De werkzaamheden die advocaten verrichten uit hoofde van het feit dat zij zitting hebben in één van de bestuursorganen binnen het organisatorisch kader van de Nova en/of in één van de tuchtrechtspraakcolleges voor advocaten vinden naar mijn oordeel, gelet op de bijzondere grondslag waarop deze werkzaamheden berusten, plaats buiten het kader van de onderneming van de desbetreffende advocaten. In verband hiermee kan de bezoldiging die voor de onderhavige werkzaamheden aan advocaten(maatschappen) wordt betaald buiten de heffing van omzetbelasting blijven. Hierbij is ook het arrest van de Hoge Raad van 19 april 1995. nr. 30 519 (VN 1995, blz. 1687 e.v.) in ogenschouw. genomen.”
2.4.3.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Advocatenwet gewijzigd en is de verplichting dat de griffier een advocaat moet zijn, vervallen. Vanaf 1 januari 2015 zijn de griffierswerkzaamheden ondergebracht bij belanghebbende. De griffiers werken niet langer vanuit verschillende (advocaten)kantoren voor de Tuchtcolleges, maar zijn bij belanghebbende in loondienst gekomen. De griffiers worden op grond van artikel 46b, lid 16, en artikel 51, lid 3, van de Advocatenwet formeel benoemd en ontslagen door de Tuchtcolleges.
2.5.
Bij brief van 13 maart 2018 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat belanghebbende vanaf 1 januari 2019 aangifteplichtig is voor de omzetbelasting en dat belanghebbende omzetbelasting is verschuldigd over de bijdrage die zij ontvangt van de NOvA. Naar aanleiding van deze brief hebben partijen gecorrespondeerd. De Inspecteur heeft geen aanleiding gezien om zijn standpunt te herzien.
2.6.
Belanghebbende heeft op aangiften omzetbelasting voldaan voor het eerste tot en met vierde kwartaal van 2019 en voor het tweede kwartaal van 2020. Voor het eerste kwartaal van 2020 heeft belanghebbende in haar aangifte verzocht om een teruggaaf van € 12.340, die teruggaaf is verleend bij beschikking met dagtekening 29 mei 2020. Op 8 juni 2020 heeft belanghebbende een suppletieaangifte ingediend voor het eerste kwartaal van 2020 naar een te betalen bedrag van € 251.281. Naar aanleiding hiervan is met dagtekening 30 juni 2020 de naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. Gelijktijdig is aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd.
2.7.
Belanghebbende heeft tegen alle voldoeningen op aangifte, de teruggaafbeschikking voor het eerste kwartaal van 2020 en de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraken op bezwaar zijn de bezwaren van belanghebbende afgewezen. Voor de verzuimboete loopt een aparte procedure.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Verricht eiseres belaste diensten?
10. Op grond van artikel 1 van de Wet op de omzetbelasting 1968 wordt omzetbelasting geheven ter zake van diensten, welke in Nederland door een als zodanig handelende ondernemer onder bezwarende titel worden verricht.
11. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie wordt een dienst enkel “onder bezwarende titel” verricht als tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst.[2]
12. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat zij slechts handelt in het algemeen belang en er daarom geen direct aanwijsbare afnemer is. Eiseres heeft als doelstelling het ondersteunen van de Tuchtcolleges en haar activiteiten zijn daar ook volledig op gericht. Aldus zijn de Tuchtcolleges de afnemers van de diensten van eiseres.
De rol van de NOvA is beperkt tot die van financier. De NOvA neemt als zodanig dan ook geen diensten af van eiseres, ook niet voor wat betreft de betaling van de vergoedingen aan de externe zittingsgriffiers. Het enkele feit dat vóór de oprichting van eiseres de NOvA deze vergoedingen zelf betaalde aan de griffiers, maakt niet dat eiseres in zoverre een dienst verricht aan de NOvA.
13. De rechtbank is verder van oordeel dat eiseres haar diensten verricht in het economische verkeer. Eiseres faciliteert derden door het ter beschikking stellen van personeel, kantoorruimte, kantoorbenodigdheden, enzovoorts. Zij begeeft zich hiermee op een algemene markt. Dat de griffiers specialistisch werk verrichten voor de Tuchtcolleges maakt dat niet anders. Ook voor het werven van personeel voor specialistisch werk bestaat een algemene markt. Dat, naar eiseres ter zitting heeft gesteld, de Tuchtcolleges in de praktijk geen gebruik maken van griffiers die niet verbonden zijn aan eiseres, is in dit verband niet relevant. Het enkele feit dat eiseres maar één afnemer heeft, te weten de Tuchtcolleges, maakt evenmin dat er niet in het economisch verkeer wordt opgetreden.[3]
14. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie wordt een goederenlevering of een dienstverrichting “onder bezwarende titel” in de zin van artikel 2, eerste lid, letter c, van de Btw-richtlijn, verricht indien er een rechtstreeks verband bestaat tussen het geleverde goed of de verrichte dienst en de ontvangen tegenwaarde.[4] Echter niet is vereist dat de tegenprestatie van die levering of die dienstverrichting rechtstreeks wordt verkregen van degene voor wie zij bestemd is. In artikel 73 van de Btw-richtlijn is immers bepaald dat de tegenprestatie kan worden verkregen van een derde.[5] Verder wordt volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie de maatstaf van heffing voor een dienstverrichting steeds gevormd door al hetgeen als tegenprestatie voor die dienst wordt ontvangen.[6]
15. Vaststaat dat eiseres geen vergoeding bedingt bij de Tuchtcolleges en dat de Tuchtcolleges ook geen vergoeding betalen aan eiseres. Wel ontvangt eiseres een financiële bijdrage van de NOvA. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres deze bijdrage enkel ontvangt omdat zij diensten verleent aan de Tuchtcolleges. De hoogte van de bijdrage is gebaseerd op de jaarlijkse begroting van eiseres en de bijdrage is ook kostendekkend. Zodoende is sprake van een bijdrage die eiseres ontvangt van de NOvA die rechtstreeks verband houdt met haar diensten aan de Tuchtcolleges. Daaraan doet niet af dat er geen rechtstreeks verband is tussen de handelingen van een griffier in een bepaalde zaak en de vergoeding, zoals eiseres stelt. Eiseres staat in feite permanent ter beschikking om waar nodig diensten te verrichten ten behoeve van de Tuchtcolleges. In dat geval is het niet noodzakelijk dat wordt aangetoond dat een betaling betrekking heeft op geïndividualiseerde handelingen van de griffiers.[7] De diensten van eiseres zijn derhalve verricht onder bezwarende titel.
16. Uit het voorgaande volgt dat eiseres diensten onder bezwarende titel verricht, zodat haar diensten zijn belast met omzetbelasting. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat zij vanwege haar bijzondere rol en doelstelling eigenlijk een verlengstuk is van de Tuchtcolleges en dat zij daarom kan worden beschouwd als een lichaam dat uitsluitend optreedt in de uitvoering van een publieke taak. Het feit dat eiseres uitsluitend ondersteunende diensten verleend aan de Tuchtcolleges maakt niet dat eiseres onderdeel uitmaakt van de Tuchtcolleges. De specifieke juridische regelgeving die geldt voor de Tuchtcolleges geldt niet voor eiseres. Zij handelt zelf niet onder enig specifiek voor haar geldend juridisch regime. Eiseres is derhalve niet aan te merken als een lichaam dat (uitsluitend) optreedt in de uitoefening van een publieke taak.
17. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt nog gewezen op de brief van de Staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) van 1 juni 1999 aan [naam] waarin de Staatssecretaris het standpunt inneemt dat de werkzaamheden die advocaten verrichten uit hoofde van het feit dat zij zitting hebben in één van de bestuursorganen binnen het organisatorisch kader van de NOvA en/of in één van de tuchtrechtspraakcolleges voor advocaten, gelet op de bijzondere grondslag waarop deze werkzaamheden berusten, plaatsvinden buiten het kader van de onderneming van de desbetreffende advocaten. Voorts heeft eiseres gewezen op de brief van een inspecteur van 21 november 2013 aan [naam 2] waarin deze inspecteur zich op het standpunt stelt dat werkzaamheden die advocaten verrichten als bestuursleden of leden van organen van de NOvA plaatsvinden buiten het kader van hun onderneming of de onderneming van hun werkgever. Het standpunt van de Staatssecretaris en het standpunt van de inspecteur zoals verwoord in de voormelde brieven zien op de positie van de advocaat-leden van de Tuchtcolleges en de advocaten die deelnemen aan organen van de NOvA. Hun positie is een andere dan die van eiseres. De situatie genoemd in de brieven is veeleer te vergelijken met de situatie die aan de orde was in het arrest van het Hof van Justitie in de zaak IO[8]. De advocaat-leden en de advocaten die deelnemen aan organen van de NOvA handelen, zoals vergelijkbaar aan het handelen van belanghebbende in de zaak IO, niet in eigen naam, voor eigen rekening of onder eigen verantwoordelijkheid. Zij handelen voor rekening en onder de verantwoordelijkheid van het Tuchtcollege of het orgaan van de NOvA waarvan zij deel uitmaken. Eiseres daarentegen handelt wel in eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid. Er is derhalve geen sprake van gelijke gevallen. Daarom kan eiseres zich niet beroepen op de in de brieven vermelde standpunten van de Staatssecretaris en de inspecteur.
18. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de diensten van eiseres belast zijn met omzetbelasting.
Verzuimboete
19. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat voor de verzuimboete een aparte procedure loopt en dat de verzuimboete in deze procedure geen onderdeel van het geschil is.
Vergoeding van immateriële schade
20. Ter zitting heeft eiseres verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
21. In onderhavig geval zijn in bezwaar en beroep meerdere zaken van eiseres gezamenlijk behandeld en deze zaken hebben betrekking op hetzelfde onderwerp. Daarom wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor deze zaken tezamen één keer het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. De redelijke termijn vangt aan vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift.[9]
22. Het oudste bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 30 april 2019. Nu de rechtbank uitspraak doet op 9 november 2021, heeft de behandeling van bezwaar en beroep in totaal twee jaar en, afgerond naar boven, zeven maanden geduurd. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die de redelijke termijn van twee jaar kunnen verlengen. De redelijke termijn is dus overschreden met zeven maanden. Eiseres heeft daarom recht op een vergoeding van immateriële schade van in totaal € 1.000 voor alle zaken tezamen. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 30 april 2019 en de uitspraak op bezwaar van 18 september 2020 zijn afgerond naar boven één jaar en vijf maanden verstreken. De termijnoverschrijding komt derhalve geheel voor rekening van verweerder.
Slotsom
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
24. Aangezien de rechtbank een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, bestaat aanleiding het door eiseres betaalde griffierecht alsmede haar in de beroepsfase gemaakte proceskosten te laten vergoeden. Voor de vaststelling van de vergoeding van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand merkt de rechtbank onderhavige zaken aan als samenhangend nu die zaken gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld, in deze zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en zijn werkzaamheden in elk van de zaken (nagenoeg) identiek zijn geweest. De rechtbank stelt de totaal te vergoeden proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.122 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748, factor 1,5 omdat sprake is van meer dan 4 samenhangende zaken en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding enkel het gevolg is van de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade).
(…)
[2] zie onder meer het arrest Tolsma, C16/93, EU:C:1994:80, punt 14; het arrest Kennemer Golf, C174/00, EU:C:2002:200, punt 39, en het arrest RCI Europe, C37/08, EU:C:2009:507, punt 24
[3] Vgl. HvJ 27 januari 2000, C-23/98, ECLI:EU:C:2000:46 (Heerma).
[4] zie HvJ 8 maart 1988, C-102/86, ECLI:EU:C:1988:120 (Apple and Pear Development Council).
[5] Zie ook HvJ 7 oktober 2010, C-53/09, ECLI:EU:C:2010:590 (Loyalty Management UK) en HvJ 27 maart 2014 , C-151/13, ECLI:NL:XX:2014:129 (Le Rayon d’Or).
[6] zie HvJ 13 juni 2002, C-353/00, ECLI:EU:C:2002:369 (Keeping Newcastle Warm), r.o. 25.
[7] HvJ 27 maart 2014, C-151/13, ECLI:NL:XX:2014:129 (Le Rayon d’Or), r.o. 36.
[8] HvJ 13 juni 2019, C-420/18, ECLI:EU:C:2019:490 (IO)
[9] zie HR 28 maart 2014, nr. 12/04512, ECLI:NL:HR:2014:700.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende diensten verricht die belast zijn met omzetbelasting.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.1.
Belanghebbendes hoger beroep concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar en de naheffingsaanslag en zij concludeert tot teruggaaf van de omzetbelasting die zij op aangifte heeft voldaan.
4.2.2.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep.
4.3.1.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4.3.2.
Het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarin is geoordeeld dat de NOvA niet als afnemer van de prestaties van belanghebbende kan worden aangemerkt.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende diensten onder bezwarende titel verricht aan de Tuchtcolleges. Het Hof sluit zich aan bij dit oordeel en de gronden waarop dat oordeel rust. Het Hof voegt hieraan nog het volgende toe.
5.2.
De Tuchtcolleges zijn de directe begunstigden van de door belanghebbende verrichte diensten. Belanghebbende stelt het benodigde personeel en middelen ter beschikking aan elk van de Tuchtcolleges en verricht voor hen diverse ondersteunende werkzaamheden zodat zij de in de Advocatenwet genoemde tuchtrechtspraak (op efficiënte wijze) kunnen uitoefenen. De jaarlijkse bijdrage die belanghebbende ontvangt van de NOvA vormt de financiële tegenprestatie voor deze door belanghebbende verrichte diensten, waarmee zij op grond van haar statuten is belast. In dit verband geldt, zoals de Rechtbank al heeft overwogen, dat de hoogte van de aan belanghebbende verstrekte (kostendekkende) bijdrage is gebaseerd op de jaarlijkse begroting van belanghebbende, bestaande uit posten die noodzakelijk zijn om voormelde ondersteunende diensten te kunnen verrichten aan de Tuchtcolleges. Deze begroting is gebaseerd op een schatting van het aantal zaken dat de Tuchtcolleges verwachten te zullen behandelen. Dit betekent dat een rechtstreeks verband bestaat tussen de door belanghebbende verrichte dienst aan de Tuchtcolleges en de door belanghebbende ontvangen bijdrage van de NOvA (vgl. HvJ EU 15 april 2021, C-846/19, ECLI:EU:C:2021:277 (EQ)). Of belanghebbende al dan niet (civielrechtelijke) overeenkomst heeft gesloten met de Tuchtcolleges op grond waarvan zij verplicht is om de (ondersteunende) diensten aan de Tuchtcolleges te verrichten doet, anders dan belanghebbende meent, niet aan dit oordeel af (vgl. o.m. voormeld arrest EQ en HvJ EU 27 maart 2014, C-151/13, ECLI:EU:C:2014:129 (Le Rayon d’Or).
5.3.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.2 is overwogen, kan de Inspecteur niet worden gevolgd in zijn stelling dat de NOvA afnemer is van de door belanghebbende verrichte diensten. De NOvA is uitsluitend financier en geen afnemer van de diensten van belanghebbende.
5.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gewezen op een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 6 september 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:7636 en stelt dat deze zaak belangrijke parallellen vertoont met haar eigen zaak. Het Hof kan belanghebbende niet in haar stelling volgen. Anders dan in het geval van belanghebbende, is in voormelde uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat geen sprake is van verbruik van de verrichte werkzaamheden door aanwijsbare verbruikers waardoor het rechtstreeks verband tussen de werkzaamheden en de vergoeding ontbrak.
5.5.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep (nogmaals) op het standpunt gesteld dat zij geen diensten onder bezwarende titel verricht aan de Tuchtcolleges omdat zij in wezen deel uitmaakt van de Tuchtcolleges. Hiertoe voert zij aan dat zij organisatorisch verweven is met de Tuchtcolleges en wijst daarbij op haar bestuurssamenstelling, het feit dat de griffiers bij haar in loondienst zijn en door de Tuchtcolleges worden benoemd, de intensieve overlegstructuur tussen haar en de Tuchtcolleges en haar statutaire doelstelling. Verder wijst belanghebbende erop dat zij de griffiersfunctie vervult voor de Tuchtcolleges en alle (organisatorische) ondersteuning verricht voor de Tuchtcolleges.
5.6.1.
Het Hof kan deze stelling, die erop neerkomt dat belanghebbende samen met de Tuchtcolleges in feite een eigen kring vormt, niet volgen. Uit de gedingstukken en hetgeen belanghebbende ter zitting van het Hof heeft toegelicht, volgt dat belanghebbende in eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid handelt en zodoende dus ook onafhankelijk van de Tuchtcolleges handelt. Uit de stukken volgt, en dit is ook ter zitting bevestigd, dat belanghebbende bij de uitvoering van haar ondersteunende taken voor de Tuchtcolleges in eigen naam contracten afsluit met leveranciers en daarbij zelf onderhandelt over de contractvoorwaarden. Ook heeft zij haar eigen werknemers in dienst om de ondersteunende werkzaamheden te kunnen verrichten voor de Tuchtcolleges. Hoewel de bij belanghebbende werkzame griffiers formeel worden aangewezen en ontslagen door de Tuchtcolleges is belanghebbende degene die met hen in eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid een arbeidsovereenkomst aangaat. Verder geldt dat belanghebbende en de Tuchtcolleges ieder een eigen begroting voeren ten behoeve van de aan hen opgedragen werkzaamheden. In dit verband is toegelicht dat belanghebbende aan de hand van haar begroting rechtstreeks een financiële bijdrage ontvangt van de NOvA. De begroting van de Tuchtcolleges, die in de regel alleen betrekking heeft op de inzet van leden van de rechterlijke macht ten behoeve van de tuchtrechtspraak, wordt ingediend bij het ministerie van Justitie die vervolgens de begroting vaststelt en een declaratie voor de inzet van de rechterlijke macht indient bij de NOvA (vgl. o.m. HvJ EU 29 september 2015, C-276/14, ECLI:EU:C:2015:635 (Gmina Wroclaw) en HvJ EU 12 oktober 2016, C-340/15, ECLI:EU:C:2016:764 (Nigl e.a.)).
5.6.2.
Dat belanghebbende en de Tuchtcolleges een intensieve overlegstructuur hebben, is begrijpelijk aangezien belanghebbende ondersteunende werkzaamheden verricht ten behoeve van de Tuchtcolleges maar is niet voldoende om belanghebbende te vereenzelvigen met de Tuchtcolleges.
5.7.
Het Hof is verder met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende haar diensten verricht in het economische verkeer. De (specialistische) ondersteunende diensten die belanghebbende verricht, kunnen (en worden) ook door andere partijen aangeboden op een algemene markt. Dat de Tuchtcolleges de enige afnemers zijn van belanghebbende omdat het haar, op grond van haar statuten, niet vrij staat om haar diensten aan te bieden aan een willekeurige andere partij leidt niet tot een ander oordeel. De activiteit die belanghebbende voor de Tuchtcolleges verricht is immers duurzaam van aard en vindt plaats tegen een vergoeding (vgl. HvJ 13 juni 2019, nr. C420/18, ECLI:EU:C:2019:490, (IO)).
5.8.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof toegelicht dat zij ten aanzien van de goedkeuring in de brief van het ministerie van Financiën van 1 juni 1999 uitdrukkelijk geen beroep doet op het vertrouwensbeginsel. Zij is echter van mening dat de onderliggende boodschap in de goedkeuring, namelijk dat de griffiersfunctie niet aan omzetbelasting is onderworpen vanwege de bijzondere grondslag van deze functie, ook voor belanghebbende moet gelden. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.1 tot en met 5.7 is overwogen, kan het Hof belanghebbende hierin niet volgen. Belanghebbende heeft ter zitting ook erkend dat haar feitelijke situatie wezenlijk anders is.
5.9.
De conclusie is dat belanghebbende diensten verricht die belast zijn met omzetbelasting.
Slotsom
5.10.
Zowel het hoger beroep van belanghebbende als het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten. Het Hof stelt deze proceskosten vast op € 1.518 (1 punt voor de schriftelijke reactie na incidenteel hoger beroep en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 1.518.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en J.B.O. Bijl, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 15 december 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.