ECLI:NL:GHARL:2022:7636

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
6 september 2022
Zaaknummer
21/00600 en 21/00601
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de status van een stichting als ondernemer voor de omzetbelasting en recht op aftrek van voorbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 september 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van Stichting [belanghebbende] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de vraag of de stichting als ondernemer voor de omzetbelasting kan worden aangemerkt en of zij recht heeft op aftrek van voorbelasting. De stichting had in eerdere aangiften omzetbelasting teruggaaf verzocht, maar de Inspecteur had deze verzoeken afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van de stichting deels gegrond, maar het hoger beroep richtte zich tegen de afwijzing van de teruggaaf voor het tijdvak 31 juli 2018 tot en met 31 december 2018. Tijdens de zitting op 1 juni 2022 is de stichting vertegenwoordigd door bestuursleden en een gemachtigde, terwijl de Inspecteur ook aanwezig was. Het Hof oordeelde dat de stichting geen ondernemer is voor de omzetbelasting, omdat er geen sprake is van economische prestaties tegen vergoeding. De Inspecteur had terecht gesteld dat de stichting geen omzetbelasting in rekening bracht en dat de vergoeding die zij ontving geen vergoeding was voor een prestatie aan de [naam3]. Het Hof concludeerde dat er geen rechtstreeks verband was tussen de activiteiten van de stichting en de vergoeding, waardoor de stichting niet als ondernemer kon worden aangemerkt. Ook het beroep op aftrek van voorbelasting op grond van een goedkeuring van de Staatssecretaris werd afgewezen, omdat de stichting niet aannemelijk had gemaakt dat de kosten feitelijk door aangesloten ondernemers werden gedragen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers: BK-ARN 21/00600 en BK-ARN 21/00601
uitspraakdatum: 6 september 2022
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Stichting [belanghebbende]te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 12 april 2021, nummer AWB 20/173 en 20/3564, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft in de aangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 2017 tot en met 30 september 2017 om een teruggaaf verzocht van € 9.138.
1.2.
Belanghebbende heeft in de aangifte omzetbelasting over het tijdvak 31 juli 2018 tot en met 31 december 2018 om een teruggaaf verzocht van € 6.293.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar geen teruggaven omzetbelasting verleend.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep betreffende het tijdvak 31 juli 2018 tot en met 31 december 2018 ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het beroep betreffende het tijdvak 1 juli 2017 tot en met 30 september 2017 gegrond verklaard voor zover het betreft de schending van de hoorplicht, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de bezwaren ongegrond verklaard, bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord [het bestuurslid] (bestuurslid belanghebbende), [de penningmeester] (penningmeester belanghebbende) en J.T. de Mooij FA MB RB, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is een stichting die met name de collectieve belangen van de ondernemers in het deelgebied [het deelgebied] in de gemeente [gemeente] tracht te behartigen. Dat doet zij (onder meer) door het inkopen van beveiligingsdiensten bij derden. Deze beveiligingsdiensten zien op het beveiligen van het industrieterrein [het deelgebied] . Incidenteel verwijst zij ook andere ondernemers(-collectieven) door naar de ondernemers die jegens belanghebbende presteren.
2.2.
De akte van oprichting van belanghebbende vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“Artikel 1.
1. De stichting draagt de naam:
Stichting [belanghebbende].
(…)
Doel.
Artikel 2.
1. De stichting heeft ten doel: het initiëren, stimuleren en coördineren van collectieve beveiligingsprojecten voor bedrijfsterreinen en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords. De stichting heeft mede ten doel de door haar ontplooide of te ontplooien activiteiten te doen opgaan in een op het bedrijventerrein [het deelgebied] te [plaats] te realiseren parkmanagement.
2. De stichting tracht haar doel onder meer te verwezenlijken door:
a. het geven van voorlichting aan bedrijven, overheden en instanties over de mogelijkheden van collectieve beveiliging van bedrijfsterreinen;
b. het coördineren en begeleiden van collectieve beveiligingsprojecten;
c. het afsluiten van raamcontracten met bedrijven en instanties, werkzaam op het gebied van beveiliging.
Vermogen.
Artikel 3.
Het vermogen van de stichting zal worden gevormd door:
  • subsidies en donaties;
  • schenkingen erfstellingen en legaten;
  • alle andere verkrijgingen en baten.
Bestuur.
Artikel 4.
1. Het bestuur van de stichting bestaat uit tenminste drie leden en wordt voor de eerste maal bij deze akte benoemd. Het aantal leden wordt met inachtneming van het in de vorige zin bepaalde door het bestuur met algemene stemmen vastgesteld.
(…)
Bestuursbevoegdheid en vertegenwoordiging.
Artikel 6.
1. Het bestuur is belast met het besturen van de stichting.
2. Het bestuur is bevoegd tot het sluiten van overeenkomsten tot het kopen, vervreemden of bezwaren van registergoederen,
3, Het bestuur is niet bevoegd tot het sluiten van overeenkomsten, waarbij de stichting zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van een derde verbindt.
(…)”
2.3.
De gemeente [gemeente] ondersteunt de ondernemersverenigingen en -stichtingen vanuit de middelen die zij verkrijgt vanuit een opslag op de onroerendezaakbelasting op niet-woningen, gevestigd in de gemeente (hierna: de opslag). De opslag is gelijk voor de gehele gemeente en een vast percentage per € 100.000 WOZ-waarde van een niet-woning.
2.4.
Voor de uitvoering van die ondersteuning door de gemeente [gemeente] is de Stichting [naam3] (hierna: [naam3] ) in het leven geroepen. Zij maakt, in samenspraak met de ondernemersverenigingen en ondernemersstichtingen de plannen voor een periode van vier jaar. Op basis van die ingediende plannen dient de [naam3] een subsidieaanvraag in bij de gemeente [gemeente] . Deze heft dan de opslag en betaalt deze, na aftrek van perceptiekosten, uit aan de [naam3] .
2.5.
Verenigingen, samenwerkingsverbanden van ondernemers en stichtingen zoals belanghebbende kunnen door middel van trekkingsrechten hun kosten declareren bij de [naam3] . De grootte van de totale trekkingsrechten is gebaseerd op de grootte en omvang van het deelgebied waar het project plaatsvindt, naar rato van de belastingopbrengsten in dat deelgebied. Er zijn ook mogelijkheden gemeentebrede projecten te ontplooien. De bestedingen van de deelgebieden variëren in de vier jaren al naar gelang de investeringsbehoefte. Eventuele overschotten van de trekkingsrechten komen terecht in een reserve (bestemmingsfonds) voor het desbetreffende deelgebied. Na afloop van de subsidieperiode (van vier jaar) vallen deze reserveringen uit het bestemmingsfonds vrij in een pot voor gemeentebrede initiatieven.
2.6.
De uitvoeringsovereenkomst [naam3] 2016-2019 vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“(…)
de gemeente [gemeente] , (…)
en
de Stichting [naam3] , (…)
nemen in overweging dat,
- op initiatief van de gemeente [gemeente] , de [naam4] , de Stichting [belanghebbende] , de [naam5] , de [naam6] , de [naam7] , een ondernemersfonds is opgericht, dat met het collectief belang van de heffingsplichtigen voor ogen, de samenwerking moet stimuleren en tot doel heeft een aantrekkelijk ondernemersklimaat te bevorderen;
(…)
  • de stichting ter verwezenlijking van haar doel eenmaal voor de gehele periode bij de gemeente [gemeente] een subsidieaanvraag zal indienen;
  • de gemeenteraad van [gemeente] op 13 december 2012 een positief besluit heeft genomen over het initiatief voor de oprichting van een ondernemersfonds ter behartiging van collectieve belangen van ondernemers, alsmede over de aanpassing van het tarievenbesluit voor de OZB voor een periode van drie jaar vanaf het jaar 2013 voor de financiering van het fonds;
  • de gemeenteraad van [gemeente] op 15 oktober 2015 heeft besloten tot voortzetting van het ondernemersfonds waarbij de uitvoeringsovereenkomst 4 jaarlijks wordt geactualiseerd;
  • de gemeente [gemeente] in dit kader een faciliterende rol heeft, dat wil zeggen dat zij voor het [naam3] een verhoging van de onroerende zaakbelasting voor nietwoningen int en deze via een subsidie aan het Ondernemersfonds ter beschikking stelt;
(…)
Artikel 3 — Financiering Ondernemersfonds
a. Het ondernemersfonds wordt gefinancierd uit een opslag van € 62,50 per honderdduizend euro WOZ-waarde op het tarief onroerende zaakbelasting voor niet-woningen;
b. De verwachte opbrengst van deze opslag bedraagt voor het eerste jaar € 269.300,- .Dit bedrag wordt voor een periode van vier jaar aan de Stichting uitgekeerd in de vorm van een subsidie.
(…)
Artikel 4 — Aanvraag subsidie, verantwoording en definitieve vaststelling
Op de subsidieverstrekking is de algemene subsidieverordening [gemeente] 2014 (ASV 2014) van toepassing. De subsidie voorvloeiend uit deze uitvoeringsovereenkomst valt onder het regime van de structurele subsidie.
Een subsidieaanvraag voor een structurele subsidie van € 5.000,- of meer dient uiterlijk op 1 april van het jaar voorafgaand aan het subsidietijdvak waarvoor subsidie wordt gevraagd te worden ingediend (zie artikel 7).
Een subsidieaanvraag voor een structurele subsidie boven de € 50.000,- dient te voldoen aan de in
artikel 6 van de ASV 2014 gestelde voorwaarden.
Voor de verantwoording van de subsidie is artikel 15 van de ASV 2014 van toepassing.
a. De stichting levert 1 keer per jaar een tussenrapportage op over het afgelopen jaar, uiterlijk op 1 april. Deze tussenrapportage bestaat uit een inhoudelijk verslag en een financieel verslag.
Het financieel verslag dient voorzien te zijn van accountantsverklaring.
Voor de vaststelling van de structurele subsidie is artikel 17 van de ASV 2014 van toepassing.
b. Jaarlijks vindt bestuurlijk overleg plaats met de Stichting in september. De gemeente neemt
het initiatief om hiervoor een afspraak te maken.
(…)
Artikel 7 — Prestatieafspraken
Aan de Stichting worden de volgende prestatie-eisen gesteld:
a. Behartiging van het collectieve belang van ondernemers en inwoners in [plaats] ;
b. Stimulering van een aantrekkelijk ondernemersklimaat;
c. Ondersteuning van verenigingen en andere samenwerkingsverbanden die tot doel hebben gebruik te maken van trekkingsrechten uit het fonds;
d. Het beheren van de door de gemeente verstrekte subsidie. Zij beoordeelt aanvragen en besluit over de toekenning van de aanvragen. De aanvragen richten zich op collectieve doelen;
e. Bijzondere aandacht voor niet-geografisch gebonden belangen, belangen van niet op een terrein of in een centrum- of winkelgebied gevestigde bedrijven en de belangen van "kleine" OZBplichtigen;
f Het hanteren van vijf zgn. deelgebieden, conform kaart 2012- [nummer1] (OZB model [gemeente] );
g. Zorgdragen voor informatievoorziening over en draagvlakvergroting van het fonds;
h. Het instellen/voortzetten van (een) adviescommissie(s) die als taak heeft/hebben het gevraagd en ongevraagd leveren van adviezen áan de Stichting. Binnen elk deelgebied dient de mogelijkheid te bestaan om een adviescommissie in te stellen;
i. Uitvoeren van de aanbevelingen uit het evaluatierapport van [naam8] (2015);
j. De subsidie wordt middels een systematiek van trekkingsrechten door de Stichting verdeeld over de onder f. genoemde deelgebieden van het ondernemersfonds, waarbij de trekkingsrechten voor de periode 2016, 2017, 2018 en 2019 per deelgebied vastgesteld zijn:
(…)
[het deelgebied] : € 160.200,-
(…)”

3.Geschil

3.1
In geschil is of belanghebbende ondernemer is voor de omzetbelasting. Hierbij is specifiek in geschil of belanghebbende economische prestaties tegen vergoeding aan de [naam3] heeft verricht.
3.2.
Indien belanghebbende geen ondernemer voor de omzetbelasting is, is in geschil of belanghebbende op grond van de goedkeuring in paragraaf 6.3.7 van het Besluit van de Staatssecretaris van 25 november 2011 (hierna: het Besluit) alsnog recht heeft op aftrek van voorbelasting. [1]

4.Beoordeling van het geschil

Ondernemerschap
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij prestaties verricht in het kader van de beveiliging van het openbare gebied op het bedrijventerrein [het deelgebied] te [plaats] ten behoeve van de ondernemers in het betreffende gebied aan de [naam3] . Wanneer in dat kader omzetbelasting is verschuldigd over de ontvangen vergoeding, kan de voorbelasting daarop in aftrek komen. Hiervan is sprake nu economische activiteiten worden verleend door het verlenen van diensten onder bezwarende titel en wel op basis van een overeenkomst van opdracht. De dienst bestaat daarin dat tegen vergoeding de beveiliging van het openbaar gebied van het bedrijventerrein [het deelgebied] door of namens belanghebbende wordt uitgevoerd, waarbij [naam3] als de afnemer van de prestatie is aan te merken en de vergoeding voor die prestatie betaalt. Wanneer over de prestaties van belanghebbende omzetbelasting is verschuldigd, bestaat recht op aftrek van betaalde voorbelasting op haar uitgaven, aldus belanghebbende.
4.2.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende in de relevante tijdvakken geen ondernemer is voor de omzetbelasting, omdat zij geen economische prestaties tegen vergoeding verricht voor de [naam3] . Belanghebbende brengt geen omzetbelasting in rekening bij de [naam3] . De vergoeding die zij ontvangt van de [naam3] , is ook geen vergoeding voor een prestatie die zij jegens de [naam3] zou hebben verricht. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst de Inspecteur naar de gekozen structuur, het instellingsbesluit, de jaarrekeningen en de wijze waarop belanghebbende een trekkingsrecht te gelde kan maken bij de [naam3] .
4.3.
Het Hof overweegt als volgt. De omzetbelasting is een algemene verbruiksbelasting op goederen en diensten. Overeenkomstig de aan de omzetbelasting ten grondslag liggende bedoeling van fiscale neutraliteit verzekeren de definitie van de levering van goederen in de Btw-richtlijn en de aanvullende definitie van diensten dat deze belasting algemeen van toepassing is op alle verbruiksvormen. De draagwijdte van de belasting wordt niettemin beperkt door haar karakter van verbruiksbelasting. Een handelaar moet goederen of diensten leveren voor verbruik door aanwijsbare verbruikers tegen een door de verbruiker of een derde betaalde prijs. Er dient derhalve een rechtstreeks verband te bestaan tussen de economische activiteiten en de vergoeding voor de economische activiteit. [2]
4.4.
De feiten laten geen andere conclusie toe dan dat in het onderhavige geval geen sprake is van verbruik van goederen en diensten door [naam3] en dat de werkzaamheden eigen activiteiten van belanghebbende zijn, die de [naam3] geen voordeel hebben opgeleverd. Bij de vergoeding is immers zichtbaar dat de [naam3] , in het kader van het algemeen belang, financiële ondersteuning verleent, zonder dat daarbij sprake is van een geleverd goed of geleverde dienst die door de [naam3] zelf wordt 'gebruikt'. De [naam3] vergoedt op basis van een ingediende aanvraag voor voorgenomen activiteiten en de gedane declaraties. De [naam3] heeft belanghebbende niet opgedragen deze activiteiten uit te voeren. Het staat belanghebbende vrij zelf de activiteiten te bepalen waarvoor bij de [naam3] een vergoeding wordt aangevraagd. Uit niets blijkt dat de [naam3] op enige wijze controleert of de werkzaamheden door belanghebbende naar behoren worden uitgevoerd of dat de [naam3] anderszins zeggenschap heeft over hetgeen belanghebbende doet. Het Hof is daarom van oordeel dat een rechtstreeks verband tussen de activiteiten van belanghebbende en de vergoeding door de [naam3] in het onderhavige geval ontbreekt. De activiteiten van belanghebbende zijn derhalve niet aan te merken als economische activiteiten in de zin van artikel 9, lid 1, van de Btw-richtlijn en daarmee ook niet als diensten in de zin van artikel 4 van de Wet OB. Hieruit volgt dat nu belanghebbende in de onderwerpelijke tijdvakken geen andere inkomsten had dan de betalingen van de [naam3] , belanghebbende in de onderwerpelijke tijdvakken niet optrad als belastingplichtige in de zin van artikel 9, lid 1, van de Btw-richtlijn en mitsdien niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB is aan te merken.
Het Besluit
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat als het Hof van oordeel is dat zij geen ondernemer is voor de omzetbelasting, zij toch recht heeft op aftrek van voorbelasting op grond de goedkeuring van paragraaf 6.3.7. van het Besluit.
4.6.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet voldoet aan twee van de voorwaarden van de goedkeuring van paragraaf 6.3.7 van het Besluit. Belanghebbende kwalificeert niet als een ondernemersvereniging, een BIZ-stichting of een daarmee gelijk te stellen fonds als genoemd in het Besluit. Daarnaast voldoet belanghebbende ook niet aan de voorwaarde dat de kosten voor de hieraan toerekenbare goederen en diensten feitelijk worden gedragen door de aangesloten ondernemers.
4.7.
Op grond van artikel 2 juncto artikel 15 van de Wet OB heeft een ondernemer recht op aftrek van voorbelasting ter zake van leveringen van goederen en diensten voor zover de goederen en diensten worden gebezigd in het kader van de onderneming voor belaste handelingen. Nu belanghebbende geen ondernemer is voor de omzetbelasting kan zij in beginsel de aan haar berekende voorbelasting niet in aftrek brengen. De Staatssecretaris heeft dit in bepaalde gevallen onwenselijk geacht en heeft in het Besluit onder andere een goedkeuring neergelegd voor ondernemersverenigingen/BIZ-stichtingen. Het Besluit vermeldt daarover – voor zover hier van belang – het volgende:

6.3.7 Aftrek bij ondernemersorganisaties
Ondernemersverenigingen
Ondernemersverenigingen (zoals winkeliersverenigingen en brancheorganisaties) zijn niet steeds voor al hun activiteiten (waaronder de belangenbehartiging van hun leden) als ondernemer te kwalificeren. Dit kan tot gevolg hebben dat btw die drukt op de aan deze (niet-ondernemers) activiteiten toerekenbare aangeschafte goederen en diensten niet in aftrek kan worden gebracht. Dit terwijl de kosten hiervan in feite (veelal via contributies) worden gedragen door (ook in die kwaliteit handelende) ‘leden-ondernemers’. Dit zou er toe leiden dat samenwerkende, aftrekgerechtigde ondernemers een btw-druk ervaren die zij niet zouden ondervinden als de goederen en diensten rechtstreeks aan hen zouden worden geleverd. Deze vorm van cumulatie acht ik ongewenst. Ik keur daarom op grond van artikel 63 van de AWR het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur onder voorwaarden goed dat ondernemersverenigingen de aan hen in rekening gebrachte btw in aftrek brengen. Ik verbind hieraan de volgende voorwaarden.
Voorwaarden
−De goedkeuring geldt alleen voor verenigingen die de zakelijke belangen van ondernemers behartigen en waarbij uitsluitend ondernemers en/of ondernemersverenigingen zijn aangesloten.
−Alleen die btw komt voor aftrek in aanmerking die niet toerekenbaar is aan prestaties waarvoor de vereniging kwalificeert als ondernemer (belast dan wel vrijgesteld bijvoorbeeld ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel u, van de Wet OB).
−De btw is alleen aftrekbaar indien en voor zover de kosten voor de hieraan toerekenbare goederen en diensten feitelijk worden gedragen door de aangesloten ondernemers.
−De aangesloten ondernemers zouden de btw in aftrek kunnen brengen als de goederen en diensten rechtstreeks aan hen geleverd zouden worden. De vereniging dient dit (zowel het recht op aftrek als de groep van ondernemers die het betreft) ten genoegen van de inspecteur aan te tonen.
Bedrijven Investeringszones (BIZ-stichtingen)
BIZ-stichtingen zijn stichtingen opgericht door ondernemersorganisaties, bijv. winkeliersverenigingen, met het oog op toepassing van de Experimentenwet Bedrijven Investeringszones. Op grond van die wet kan een gemeente, na het akkoord van een meerderheid van de betrokken ondernemers, aan hen een specifieke heffing opleggen. De opbrengsten daarvan worden door de gemeente ‘doorgeschoven’ naar de BIZ-stichting. De BIZ-stichting wendt die middelen vervolgens aan voor verbetering van een winkelgebied of een bedrijventerrein.
(…)
Dit kan ook gelden voor zogenoemde ondernemersfondsen die zich alleen in zoverre onderscheiden van de BIZ-stichtingen dat hun oprichting niet is terug te voeren op de Experimentenwet Bedrijven Investeringszones. De hier bedoelde ondernemersfondsen verkrijgen de benodigde financiële middelen van de betrokken gemeenten die op hun beurt die middelen verkrijgen via de opbrengsten van een gemeentelijke heffing in de vorm van bijvoorbeeld een reclamebelasting of opslag op de onroerendezaakbelasting.”
4.8.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt op grond van de goedkeuring van de Staatssecretaris zoals neergelegd in paragraaf 6.3.7. van het Besluit, nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten feitelijk worden gedragen door aangesloten ondernemers. Hierbij is van belang dat belanghebbende stelt dat het bedrag dat zij krijgt van de [naam3] het bedrag is dat de ondernemers in het gebied [het deelgebied] bijeen hebben gebracht via de opslag, maar dat dit niet blijkt uit de stukken. Uit de uitvoeringsovereenkomst [naam3] 2016-2019 (2.7) blijkt dat de vastgestelde subsidie voor het deelgebied [het deelgebied] € 160.200 bedraagt. Dat dit het bedrag is dat gelijk is aan de bijeengebrachte opslag van alle ondernemers in het gebied [het deelgebied] , blijkt niet uit de stukken. Daar komt nog bij dat de opslag wordt gefinancierd door een opslag op het tarief onroerende zaakbelastingen voor niet-woningen. De opslag wordt daarmee ook opgebracht door niet-ondernemers, zoals bijvoorbeeld particuliere eigenaren van garageboxen voor eigen gebruik. Onduidelijk is of de opslag betaald door niet-ondernemers in het deelgebied [het deelgebied] al dan niet zijn meegenomen bij het vaststellen van het bedrag van € 160.200. Het bedrag van € 160.200 staat volgens de overeenkomst voor vier jaar vast, terwijl de opbrengst van de opslag elk jaar kan fluctueren. De WOZ-waarde wordt immers per jaar vastgesteld en het opslagpercentage kan elk jaar verschillen. Ten slotte is van belang dat het in de uitvoeringsovereenkomst genoemde bedrag van € 160.200 niet het bedrag is dat jaarlijks aan belanghebbende wordt uitgekeerd. Uit het jaarrapport van de [naam3] blijkt dat belanghebbende in 2016 € 57.547 heeft ontvangen en in 2017 € 130.574. Dat zoals belanghebbende aangeeft de bedragen die nog niet zijn gebruikt voor belanghebbende worden bestemd, maakt vorenstaande niet anders. Allereerst is het gereserveerde bedrag van € 134.553 niet te herleiden tot twee maal het voor [het deelgebied] bestemde bedrag van € 160.200 minus de uitgekeerde bedragen van € 57.547 en € 130.574. Bovendien vloeien de gereserveerde bedragen na verloop van vier jaar terug in de gemeentekas en worden zij bestemd voor gemeentebrede projecten. De noodzakelijke relatie tussen de gemaakte kosten en de opslag die de ondernemers die zijn aangesloten bij belanghebbende betalen, heeft belanghebbende met de door haar overgelegde stukken en de daarop gegeven toelichting niet aannemelijk gemaakt.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 september 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 september 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Besluit van de Staatssecretaris van 25 november 2011, BLKB 2011/641M, paragraaf 6.3.7.
2.HvJ EG 29 februari 1996, C-215/94 (Mohr) en HvJ EG 18 december 1997, C-384/95 (Landboden-Agrardienste).