ECLI:NL:GHDHA:2022:2637

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
BK-22/00547
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waarde van onroerende zaak en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de waarde van een onroerende zaak en de daarop gebaseerde aanslag onroerende-zaakbelastingen aan de orde zijn. De Heffingsambtenaar had op 11 februari 2020 de waarde van de woning vastgesteld op € 269.000, welke waarde door belanghebbende werd betwist. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de procedure werd betoogd dat de Heffingsambtenaar niet alle relevante stukken had verstrekt, wat volgens belanghebbende zijn mogelijkheid om de waarde te controleren zou hebben belemmerd. Het Hof oordeelde dat de gemaakte werkafspraken tussen de gemachtigde van belanghebbende en de Heffingsambtenaar, die inhielden dat er geen fysieke hoorzittingen zouden plaatsvinden, niet in strijd waren met de wet. Het Hof bevestigde dat de Heffingsambtenaar aan zijn verplichtingen had voldaan en dat er geen schending was van het inzagerecht. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenvergoeding toegekend, omdat het Hof geen aanleiding zag voor een dergelijke veroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00547

Uitspraak van 7 december 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 april 2022, nummer SGR 21/536.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 11 februari 2020 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 269.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de beschikking en de aanslag ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is € 136 griffierecht geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Bij e-mailbericht van 24 oktober 2022 heeft de Heffingsambtenaar een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 oktober 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een etage-portiekwoning met een gebruiksoppervlakte van ongeveer 93 m2.
2.2.
Belanghebbende heeft volmacht verleend aan [A B.V.] om namens hem rechtsmiddelen in te stellen tegen de beschikking en de aanslag. In de volmacht is onder meer het volgende opgenomen:
”[Belanghebbende]

Verleent hierbij volmacht aan:

[A B.V.] , en iedere (huidige en toekomstige) medewerker van [A B.V.] , [adres], om hem of haar te vertegenwoordigen in alle zaken betreffende de aanslag lokale belastingen en de daarop vermelde WOZ-beschikking(-en).

Deze volmacht houdt in hoofdzaak in:

 Het indienen en desgewenst intrekken van bezwaar, (hoger) beroep of cassatie en het nemen van besluiten in deze procedures
 Het indienen van een verzoek tot het uitkeren van proceskostenvergoeding aan [A B.V.]
 Het bijwonen van uw (hoor-)zitting en daarbij namens u het woord voeren
(…)
Wanneer wij namens u succesvol bezwaar maken bepaalt de wet dat uw gemeente de door ons gemaakte kosten vergoedt. Dit recht wordt uitgewerkt In de artikelen 7:15, 8:75 Awb en het BPB. Ondergetekende draagt bij dezen dan ook alle bestaande en toekomstige vorderingen uit hoofde van bovenvermelde proceskostenvergoeding, alsmede de bestaand en toekomstige vorderingen uit hoofde van artikel 4:17 Awb, over aan [A B.V.] en gelast hierbij iedere relevante gemeente om deze vergoeding rechtstreeks aan [A B.V.] over te maken op rekening [rekeningnummer]. Indien het bezwaarschrift ongegrond wordt verklaard is dat voor rekening en risico van [A B.V.] ”
2.3.
De gemachtigde van belanghebbende en de Heffingsambtenaar hebben voor het belastingjaar 2020 werkafspraken gemaakt. Deze afspraken zijn vastgelegd in een verslag, dat is aangevuld met opmerkingen in de kantlijn van een medewerker van [A B.V.] Het verslag vermeldt onder meer:
“16. Voor de woningen wordt geen hoorzitting gehouden. Omdat er geen sprake is van een hoorzitting is afgesproken dat per gegrond / gedeeltelijk gegrond bezwaarschrift 1,5 punt zal worden vergoed.”
De gemachtigde van belanghebbende heeft hierbij in het verslag onder meer de volgende opmerking gemaakt:
“Er wordt geen fysieke hoorzitting gehouden, maar er is wel degelijk sprake van een hoorzitting. We hebben er echter in gezamenlijk overleg voor gekozen om de hoorzittingen op een andere manier vorm te geven. Per gegrond bezwaarschrift wordt er inderdaad 1,5 punt vergoed, de wegingsfactor bedraagt 1 voor de reguliere bezwaren (woningen en courante niet-woningen).”
2.4.
Bij brief van 6 maart 2020 heeft de gemachtigde namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag. Daarbij heeft de gemachtigde de Heffingsambtenaar verzocht om uiterlijk binnen twee weken het taxatieverslag toe te sturen om de WOZ-waarde en de opgelegde aanslag nader te controleren. Voorts is verzocht om te worden gehoord.
2.5.
De Heffingsambtenaar heeft op 1 april 2020 aan de gemachtigde het taxatieverslag van de woning toegezonden.
2.6.
In de uitspraak op bezwaar van 14 december 2020 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard en wat betreft de gevraagde hoorzitting verwezen naar de onderling gemaakte afspraken.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“6. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin geslaagd. (…)
7. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hierboven gegeven oordeel niet af. (…). Verder heeft verweerder verklaard dat bij de waardebepaling geen KOUDV- en liggingsfactoren zijn gebruikt, waardoor hij voor de peildatum ook niet over die gegevens beschikte. Verweerder kan dan ook niet worden tegengeworpen dat hij deze gegevens (in de bezwaarfase) niet heeft verstrekt. [1]
8. De opvatting van eiser dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd volgt de rechtbank niet. Uit de uitspraak op bezwaar wordt voldoende duidelijk op welke gronden de bezwaren van eiser zijn afgewezen. Dat eiser het met die afwijzingsgronden niet eens is, maakt niet dat van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen sprake is.
9. Ter zitting heeft eiser nog gesteld dat verweerder in de bezwaarfase al inzichtelijk had moeten maken dat en hoe rekening is gehouden met de aanwezige VvE-reserves bij de vergelijkingsobjecten. Verweerder heeft aangegeven dat bij de waardering rekening wordt gehouden met aanwezige VvE-reserves. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom sprake van op de zaak betrekking hebbende stukken die in de bezwaarfase ter beschikking gesteld hadden moeten worden. De betreffende gegevens zijn in beroep voldoende kenbaar geworden aan de hand van de door verweerder overgelegde matrix. Anders dan eiser stelt, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat het beroep achterwege zou zijn gebleven indien eiser in de bezwaarfase bekend was geworden met deze gegevens, mede gelet op het verschil tussen de beschikte en de bepleite waarde. De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk dat eiser is benadeeld en zal op grond van dat oordeel de bestreden uitspraak op bezwaar in stand laten met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Proceskostenvergoeding
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Daarbij overweegt de rechtbank dat zij in het niet volledig inzage geven in de op de zaak betrekking hebbende stukken geen aanleiding ziet voor een proceskostenveroordeling voor de in beroep gemaakte kosten omdat niet aannemelijk is dat dit verzuim (mede) aanleiding heeft gegeven tot het instellen van beroep.”
(…)
[1] Vgl. Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316.

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende kan worden ontvangen in het hoger beroep en zo ja, of de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase alle hem ter beschikking staande stukken aan belanghebbende had moeten verstrekken. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarin geen proceskostenvergoeding aan hem is toegekend en tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten van het beroep en hoger beroep op grond van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid
5.1.1.
De Heffingsambtenaar betoogt dat belanghebbende in het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat een juiste machtiging ontbreekt dan wel wegens het ontbreken van een belang voor belanghebbende in de hogerberoepsprocedure.
5.1.2.
Uit de in 2.2 weergegeven tekst van de overgelegde machtiging blijkt de bevoegdheid van de gemachtigde om in de onderhavige zaak namens belanghebbende hoger beroep in te stellen. De stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat zich tussen het verlenen van de machtiging en het instellen van het onderhavige hoger beroep een omstandigheid als bedoeld in artikel 3:72 van het Burgerlijk Wetboek heeft voorgedaan waardoor de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde zou zijn geëindigd. Zulks is het Hof ook niet anderszins gebleken. Als zodanige aanwijzing kan bovendien niet gelden de omstandigheid dat de procedure alleen nog betreft de hoogte van de vergoeding van de kosten van de behandeling van het bezwaar (vgl. Hoge Raad 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:346, BNB 2014/96). De stelling dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, faalt derhalve in zoverre.
5.1.3.
De Heffingsambtenaar heeft zich dan op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen belang heeft bij het hoger beroep aangezien de waarde van de woning niet langer in geschil is en voortzetting van de procedure ter verkrijging van een proceskostenvergoeding belanghebbende niet in een betere positie kan brengen. Belanghebbende immers heeft een overeenkomst met een ‘no cure, no pay’-rechtsbijstandsverlener gesloten en in die overeenkomst is bepaald dat iedere vordering die belanghebbende heeft uit hoofde van een proceskostenvergoeding bij een succesvol door de gemachtigde namens belanghebbende ingediend bezwaar is overgedragen aan de gemachtigde en direct door de betreffende gemeente aan de gemachtigde dient te worden uitbetaald. Daarmee procedeert de gemachtigde in hoger beroep louter voor zichzelf en niet meer voor belanghebbende, aldus nog steeds de Heffingsambtenaar.
5.1.4.
Volgens vaste jurisprudentie moet een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Indien het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht, moeten de door de indiener aangevoerde gronden worden onderzocht en moet worden beoordeeld of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is. Vgl. HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122.
5.1.5.
Vaststaat dat het in de onderhavige procedure gaat om een bijkomende rechterlijke beslissing, namelijk om de toekenning van een proceskostenvergoeding. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0904, BNB 2012/256 in dit verband als volgt geoordeeld:
“3.1. Het College voert primair het verweer dat belanghebbende in het cassatieberoep niet-ontvankelijk is aangezien de overgelegde machtiging ontoereikend is en belang bij het cassatieberoep ontbreekt.
3.2.
Belanghebbende heeft dit verweer gemotiveerd bestreden.
3.3.
De overgelegde machtiging houdt samengevat in dat belanghebbende de gemachtigde volmacht verleent hem in verband met het onderhavige geschil in en buiten rechte te vertegenwoordigen en daartoe zonodig ook rechtsmiddelen in te stellen. Hieronder kan ook het instellen van beroep in cassatie worden begrepen.
3.4.
De enkele omstandigheid dat belanghebbende met de gemachtigde of de taxateur een overeenkomst op basis van no cure no pay heeft gesloten op grond waarvan de kosten die belanghebbende aan de taxateur moet betalen worden gesteld op het bedrag dat een rechterlijke instantie toekent als kostenvergoeding, brengt niet mee dat belanghebbende geen belang kan hebben bij het onderhavige beroep in cassatie.
3.5.
Het ontvankelijkheidsverweer slaagt derhalve niet.”
5.1.6.
Hoewel het cassatieberoep in het hiervoor onder 5.1.5 opgenomen arrest ging over de hoogte van de door het gerechtshof Arnhem toegekende proceskostenvergoeding en het in het onderhavige geval gaat om een situatie waarin de Rechtbank in het geheel geen aanleiding heeft gezien een proceskostenvergoeding toe te kennen doet dat aan de door de Hoge Raad geformuleerde rechtsregel dat dit niet betekent dat belanghebbende geen belang heeft bij de procedure niet af. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende een belang heeft; het ingestelde hoger beroep kan hem met betrekking tot de proceskostenvergoeding immers in een betere positie brengen. Daar doen de tussen de gemachtigde en belanghebbende gemaakte afspraken over die vergoeding niet aan af. Belanghebbende is mitsdien ontvankelijk in het hoger beroep.
Gegevensverstrekking
5.2.1.
Belanghebbende betoogt dat de Heffingsambtenaar heeft verzaakt te voldoen aan het verzoek om alle hem ter beschikking staande stukken in de bezwaarfase te verstrekken. Belanghebbende is van mening dat hij hierdoor was gehouden om beroep in te stellen, omdat hij bij gebreke van deze gegevens de vastgestelde waarde van de woning niet op juistheid kon controleren. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.
5.2.2.
Op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb is het bestuursorgaan verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage te leggen.
5.2.3.
De gemachtigde heeft met de Heffingsambtenaar ten aanzien van woningen werkafspraken gemaakt die inhouden dat er geen fysieke hoorzittingen worden gehouden. De gemachtigde stuurt in plaats daarvan een schriftelijke aanvulling op het bezwaarschrift en een eventuele nadere conclusie ten aanzien van de waarde van de woning, met als aanduiding "hoorzitting". Voor de vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn de gemachtigde en de Heffingsambtenaar overeengekomen dat bij een gegrond bezwaar voor de bezwaarfase in zijn geheel wordt uitgegaan van 1,5 punt. Uit de gemaakte werkafspraken volgt dat met de gekozen werkwijze is afgezien van het aan de hoorzitting gekoppelde inzagerecht. Derhalve kan van een schending van artikel 7:4 Awb geen sprake zijn. In zoverre faalt het beroep van belanghebbende.
5.2.4.
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ verstrekt de gemeenteambtenaar uitsluitend aan degene te wiens aanzien een WOZ-beschikking is genomen op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
5.2.5.
Uit de stukken van het geding volgt dat de Heffingsambtenaar op 1 april 2020 het taxatieverslag van de woning aan de gemachtigde heeft toegezonden, zodat in zoverre aan de verplichting van artikel 40 Wet WOZ in de bezwaarfase is voldaan.
5.2.6.
Dan resteert de vraag of de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase aan belanghebbende nog andere stukken had moeten verstrekken waarover hij beschikte en waarmee belanghebbende de juistheid van de vastgestelde waarde kan controleren, dan wel waarmee de vastgestelde waarde inzichtelijk wordt gemaakt.
5.2.7.
Belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof aangevoerd dat hij na het bezwaarschrift van 6 maart 2020 een nader stuk naar de Heffingsambtenaar heeft verzonden waarin om aanvullende gegevens is gevraagd en dat het nadere stuk onderdeel uitmaakt van zijn dossier.
5.2.8.
De Heffingsambtenaar heeft in het verweerschrift in hoger beroep opgemerkt dat om andere gegevens dan het taxatieverslag niet is gevraagd, reden waarom pas ter zitting bij de Rechtbank over de invloed van de VvE-reserve en het al of niet gebruiken van KOUDV-en liggingsfactoren bij de waardebepaling is gesproken. De Heffingsambtenaar heeft ter zitting herhaald dat dit nadere stuk door haar nimmer is ontvangen. Het Hof laat dat stuk bij de beoordeling verder buiten beschouwing, omdat het stuk in het dossier ontbreekt en belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit stuk daadwerkelijk is verzonden.
5.2.9.
De stelling van belanghebbende dat in dat geval ten onrechte geen hoorzitting is gehouden faalt gelet op de inhoud van de onder 2.3 opgenomen gemaakte werkafspraken.
5.2.10.
Het vorenstaande leidt het Hof tot het oordeel dat de Heffingsambtenaar aan de verplichting van artikel 40 Wet WOZ heeft voldaan.
Slotsom
5.3.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, W.M.G. Visser en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 7 december 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.