ECLI:NL:GHDHA:2022:2305

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
BK-21/00312
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijkverklaring van pro forma hoger beroep in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 oktober 2022 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De belanghebbende, aangeduid als [X] B.V., had op 11 augustus 2021 pro forma hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank. Het Hof heeft vastgesteld dat het hogerberoepschrift niet voldeed aan de motiveringseisen zoals gesteld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De belanghebbende had verzuimd de gronden van het hoger beroep in te dienen, ondanks herhaaldelijke verzoeken van de griffier om dit te doen. Het Hof heeft geoordeeld dat de enkele mededeling van het instellen van hoger beroep, zonder verdere toelichting of argumentatie, niet kan worden aangemerkt als een voldoende motivering. Hierdoor is het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De belanghebbende heeft in het verzet aangevoerd dat deze niet-ontvankelijkverklaring in strijd is met het Unierecht en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), maar het Hof heeft deze argumenten verworpen. Het Hof concludeert dat de motiveringseis niet in strijd is met het Unierecht en dat de procedurele waarborgen zijn gerespecteerd. Het verzet is ongegrond verklaard, en het Hof heeft geen aanleiding gezien om proceskosten toe te wijzen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00312

Uitspraak van 26 oktober 2022

op het verzet van
[X] B.V.te [Z] tegen na te noemen uitspraak.

Uitspraak en verzet

1.1.
Belanghebbende heeft op 11 augustus 2021 pro forma beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad tegen de uitspraak na vereenvoudigde behandeling van de enkelvoudige belastingkamer van dit Hof van 15 juli 2021 (de uitspraak). Bij brief van 30 september 2021 heeft belanghebbende de gronden van haar cassatieberoep ingediend.
1.2.
De Hoge Raad heeft op 19 juli 2022 de onder 1.1 bedoelde stukken doorgezonden naar het Hof omdat tegen de uitspraak slechts het rechtsmiddel van verzet openstaat.
1.3.
Het Hof heeft de brief van 11 augustus 2021 aangemerkt als een verzetschrift. Op 4 oktober 2022 heeft het Hof een pleitnota van belanghebbende ontvangen.
1.4.
Het verzet is mondeling behandeld ter zitting van het Hof van 5 oktober 2022. Aldaar is niemand verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief van 30 augustus 2022 verzonden aan het adres van de gemachtigde: [adresgegevens gemachtigde] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens bij PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 31 augustus 2022 op het voormelde adres uitgereikt.

Vaststaande feiten

2.1.
Het “pro forma hogerberoepschrift” gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 2 april 2021, nummer SGR 20/3066, vermeldt:
“Hierbij tekenen wij pro forma hoger beroep aan tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag op 7 april 2021 in voormeld zaaknummer.
Ik verneem graag de voortgang van u. Bijgaand kunt u de uitspraak van de rechtbank Den Haag, de machtiging en het uittreksel van de Kamer van Koophandel vinden.
Met behoud van rechten en weren,
[Handtekening,
Hof]”
2.2.
Bij het onder 2.1 bedoelde hogerberoepschrift heeft belanghebbende een afschrift van de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waartegen zij hoger beroep heeft ingesteld, gevoegd. De machtiging en het uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK) waren niet bijgevoegd.
2.3.
Bij brief van 7 mei 2021 heeft de griffier van het Hof belanghebbende meegedeeld dat belanghebbende heeft verzuimd de gronden van het hoger beroep te vermelden. De griffier heeft haar in de gelegenheid gesteld dit verzuim uiterlijk op 4 juni 2021 te herstellen. In de brief is tevens vermeld dat indien aan de uitnodiging niet binnen de gestelde termijn gevolg wordt gegeven, het hoger beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
2.4.
Belanghebbende heeft niet binnen de gestelde termijn gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid om de gronden van het hoger beroep in te dienen.

Uitspraak na vereenvoudigde behandeling

3. Het Hof heeft in de uitspraak het navolgende overwogen:
“Het hogerberoepschrift bevat niet de gronden van het hoger beroep.
Belanghebbende is bij aangetekende brief, verzonden aan het adres van de gemachtigde: [adresgegevens gemachtigde] , op 7 mei 2021 ter post bezorgd, op het verzuim gewezen en is bij die brief in de gelegenheid gesteld dit verzuim uiterlijk op 4 juni 2021 te herstellen. In de brief van 7 mei 2021 is ook gevraagd om een op naam gestelde volmacht te overleggen alsmede een uittreksel inschrijving KvK. Zoals blijkt uit door de griffier bij PostNL ingewonnen informatie, welke aan het dossier is toegevoegd, is deze brief op 10 mei 2021 op het voormelde adres afgeleverd.
Belanghebbende/de gemachtigde heeft aan deze uitnodiging binnen de gestelde termijn geen gevolg gegeven.
Nu het hogerberoepschrift niet aan de eisen van de wet voldoet en belanghebbende niet binnen de gestelde termijn het verzuim heeft hersteld, is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet behoort te worden ontvangen in het hoger beroep.
Deze uitspraak is gegeven op grond van de artikelen 6:5, 6:6, 6:24, 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht.”

Standpunt belanghebbende

4. Belanghebbende heeft bij brief van 30 september 2021 het volgende met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep aangevoerd:
“(…)
Middel IV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht, meer bepaald
artikel 47, lid 1 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat het
gerechtshof heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is wegens het niet
indienen van de gronden, noch daargelaten dat het hoger beroep de gronden bevat, namelijk
dat belanghebbende opkomt tegen de uitspraak van de rechtbank den Haag.

Toelichtinq.

De handelwijze van de rechtbank biedt geen daadwerkelijk effectieve toegang tot de bevoegde rechter, doordat het gerechtshof bij brieven van 7 mei 2021 aan belanghebbende
de gronden opvraagt en bij het niet indienen direct overgaat tot niet-ontvankelijkverklaring,
zonder inhoudelijke behandeling.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft met name gepreciseerd dat de beperkingen van het recht op een rechter de vrije toegang van een justitiabele niet zodanig
mogen beperken dat dit recht in zijn wezen zelf wordt aangetast. Dergelijke beperkingen
zijn enkel verenigbaar met artikel 6, lid 1, van het EVRM indien daarmee een legitiem
doel wordt nagestreefd en er een redelijke verhouding bestaat tussen de gebruikte middelen
en het beoogde doel (zie EHRM, arresten Liakopoulou/Griekenland van 24 mei
2006, verzoekschrift nr. 20627/04, niet gepubliceerd in
Judgments and decisions,
punt 17; Kemp e.a./Luxemburg van 24 april 2008, verzoekschrift nr. 17140/05, niet gepubliceerd in
Judgments and decisions, punt 47, en Viard/Frankrijk van 9 januari 2014,
verzoekschrift nr. 71658110, niet gepubliceerd in
Judgments and decisions, punt 29). Het
recht op toegang tot de rechter wordt immers aangetast wanneer de regeling ervan niet
meer de doelstellingen van rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling dient en een
soort barrière vormt die de justitiabele belet een uitspraak over de grond van zijn zaak te
verkrijgen van de bevoegde rechter (standpuntbepaling van advocaat-generaal Mengozzi
bij het arrest Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB, EU:C:2013:134, punten 58-60;
EHRM, arrest L'Erablière A.S.B.L./België van 24 februari 2009, gedeeltelijk gepubliceerd
in
Judgments and decisions, verzoekschrift nr. 49230/07, punt 35, en arrest CR/Parlement, EU:F:2014:38, punt 43).
De sanctie van niet-ontvankelijkheid van een exceptie van onwettigheid die voor het
eerst in het verzoekschrift is opgeworpen, vormt een beperking van het recht op effectieve
rechterlijke bescherming die niet evenredig is aan het door de regeling van overeenstemming
nagestreefde doel, te weten het mogelijk maken van een minnelijke regeling
van een geschil tussen de betrokken ambtenaar en de administratie en de inachtneming
van het beginsel van rechtszekerheid (arrest CR/Parlement, EU:F:2014:38, punt 44 en
aldaar aangehaalde rechtspraak).
Aldus had het gerechtshof den Haag de zaak mondeling moeten behandelen om belanghebbende de mogelijkheid te bieden zijn grieven met betrekking tot de klachten inzake de uitspraak van de rechtbank den Haag, waartegen belanghebbende had gegriefd in zijn pro forma hoger beroepschrift.
(…)”

Beoordeling van het verzet

5.1.
Voor zover belanghebbende betoogt dat het hoger beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van gronden overweegt het Hof als volgt. De enkele mededeling in het hogerberoepschrift “Hierbij tekenen wij pro forma hoger beroep aan tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag op 7 april 2021 met voormeld zaaknummer.” en het daarbij voegen van die uitspraak, kan niet worden aangemerkt als grond van het (hoger) beroep in de zin van artikel 6:5, lid 1, aanhef en onderdeel d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit het hogerberoepschrift blijkt immers in het geheel niet waarover belanghebbende met de Inspecteur van mening verschilt. De motiveringseis die is opgenomen in artikel 6:5 Awb strekt ertoe de rechter de in artikel 8:69, lid 1, Awb bedoelde grondslag voor zijn uitspraak te verschaffen en het bestuursorgaan in staat te stellen om te bepalen waartegen het verweer voert. Vgl. HR 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9616, BNB 2010/96, Hof Den Haag 28 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3976 en het daartegen ingestelde beroep in cassatie dat is afgedaan met toepassing van artikel 81, lid 1, RO bij arrest van HR 8 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:11.
5.2.
Anders dan belanghebbende betoogt, leidt het Unierecht, en meer in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dan wel artikel 6 EVRM niet ertoe dat het Hof in een geval als het onderhavige alvorens het hoger beroep op grond van het bepaalde in artikel 8:54, lid 1, letter b, Awb niet-ontvankelijk te verklaren belanghebbende de gelegenheid moet bieden zijn hogerberoepsgronden tijdens een mondelinge behandeling toe te lichten. Tegen een vereenvoudigde afdoening in de zin van artikel 8:54 Awb kan verzet worden gedaan, waarbij belanghebbende de mogelijkheid heeft om op een zitting te worden gehoord. Niet gezegd kan worden dat artikel 8:54 Awb in strijd is met het Unierecht of met artikel 6 EVRM (vgl. HR 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:966, BNB 2021/135, r.o. 2.5.1 tot en met 2.5.4 en HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1281, r.o. 3.2)
5.3.
Nu belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de haar geboden gelegenheid om het verzuim binnen de daarvoor gestelde termijn te herstellen, moet worden geoordeeld dat het hogerberoepschrift niet aan de daaraan in artikel 6:5, lid 1, aanhef en onderdeel d, Awb gestelde eis heeft voldaan. Het hoger beroep is gelet op het bepaalde in artikel 6:6, aanhef en onderdeel a, Awb daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. Anders dan belanghebbende kennelijk stelt, is de motiveringseis op straffe van niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep niet in strijd met het Unierecht. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.1 en 5.2 is overwogen, wordt de motiveringseis bij wet gesteld, eerbiedigt hij de wezenlijke inhoud van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, beantwoordt hij aan een doelstelling van algemeen belang en is hij noodzakelijk en geschikt om die doelstelling te bereiken (vgl. HvJ EU 27 september 2017, C-73/16 (Puškár), ECLI:EU:C:2017:725, punten 61-71 en HR 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:966, BNB 2021/135).
5.4.
Het verzet is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, I. Reijngoud en C. Maas, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 26 oktober 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.