ECLI:NL:HR:2022:1281

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 september 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
21/04241
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over herzieningsverzoek en onpartijdigheid van de rechter in belastingzaak

In deze zaak hebben de erfgenamen van [X] beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 9 september 2021 het verzet van belanghebbenden tegen een eerdere uitspraak van 15 juni 2021 ongegrond verklaarde. De zaak betreft een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak over de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017. Na het overlijden van [X] hebben de erfgenamen twee aangiften ingediend, waarbij de eerste aangifte een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 28.329 vermeldde, terwijl de tweede aangifte dit op nihil stelde. De Inspecteur heeft de aanslag opgelegd conform de eerste aangifte, waarna belanghebbenden bezwaar maakten. Dit bezwaar werd afgewezen, wat leidde tot een ongegrondverklaring van hun beroep door de Rechtbank op 26 augustus 2020.

Belanghebbenden verzochten om herziening van deze uitspraak, maar de rechter die de eerdere uitspraak had gedaan, behandelde het verzoek en wees dit af. Hierop hebben belanghebbenden verzet aangetekend, maar de Rechtbank verklaarde dit verzet ongegrond. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van belanghebbenden over de onpartijdigheid van de rechter niet gegrond waren. De Hoge Raad benadrukte dat het beginsel van eerlijke en onafhankelijke rechtspraak niet uitsluit dat een rechter die een eerdere uitspraak heeft gedaan, ook het herzieningsverzoek behandelt, mits er geen concrete omstandigheden zijn die de schijn van gebrek aan onpartijdigheid wekken. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/04241
Datum23 september 2022
ARREST
in de zaak van
de erfgenamen van [X], gewoond hebbende te [Z], (hierna: belanghebbenden)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 9 september 2021, nr. SGR 21/01251V, op het verzet van belanghebbenden tegen een uitspraak van de Rechtbank van 15 juni 2021 (nr. SGR 21/01251) betreffende een verzoek van belanghebbenden om herziening van een uitspraak van de Rechtbank van 26 augustus 2020. De uitspraak op verzet is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank op verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 13 mei 2022 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1]

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Na het overlijden van [X] op [...] 2017 hebben belanghebbenden in diens naam twee aangiften ingediend voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2017. In de eerste aangifte is als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 28.329 vermeld, in de tweede aangifte is dat belastbaar inkomen op nihil gesteld.
2.2
De aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2017 is opgelegd conform de eerste aangifte. Belanghebbenden hebben daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar gesplitst in verband met een aanwijzing van de staatssecretaris van Financiën waarbij voor het jaar 2017 de rechtsvraag inzake verenigbaarheid met de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen met verdragsbepalingen als massaal bezwaar is aangewezen. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen voor zover het ertoe strekt dat sprake is van een individuele buitensporige last.
2.3
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Een enkelvoudige kamer van de Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 26 augustus 2020 ongegrond verklaard.
2.4
Belanghebbenden hebben de Rechtbank om herziening van deze uitspraak verzocht. Dezelfde rechter als die welke de uitspraak van 26 augustus 2020 deed, heeft in enkelvoudige kamer het verzoek om herziening met toepassing van artikel 8:54 Awb, dus zonder onderzoek ter zitting, bij uitspraak van 15 juni 2021 afgewezen.
2.5.1
Belanghebbenden hebben tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek verzet gedaan. Bij de in cassatie bestreden uitspraak heeft de Rechtbank in enkelvoudige kamer dat verzet ongegrond verklaard. Deze enkelvoudige kamer bestond uit een andere rechter dan de hiervoor in 2.3 en 2.4 bedoelde rechter.
2.5.2
De Rechtbank heeft over de in verzet aangevoerde gronden geoordeeld dat het verzoek om herziening terecht is afgewezen op de grond dat belanghebbenden in het verzoek om herziening enkel omstandigheden hebben aangevoerd die hun vóór de uitspraak op het beroep bekend waren. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek om herziening daarom zonder zitting kon worden afgedaan. Daarnaast heeft de Rechtbank geoordeeld dat de wet zich niet verzet tegen een behandeling van het verzoek om herziening door de rechter die de uitspraak heeft gedaan waarvan herziening wordt verzocht.

3.Beoordeling van de klachten

3.1
De klachten voeren aan dat het herzieningsverzoek niet had mogen worden behandeld door de rechter die had beslist op het oorspronkelijke beroep. Daartoe wordt betoogd dat die rechter in de herzieningsprocedure niet als onpartijdig kan worden beschouwd, omdat hij zijn eigen uitspraak moest beoordelen. De klachten betogen in dat kader ook dat die rechter door toepassing van artikel 8:54 Awb belanghebbenden de mogelijkheid heeft ontnomen tijdens een openbare behandeling hun standpunten kenbaar te maken en die rechter desgewenst te wraken.
3.2
Belanghebbenden miskennen dat het recht op een onderzoek ter zitting niet absoluut is en dat de beperking die voortvloeit uit toepassing van artikel 8:54 Awb niet zonder meer ontoelaatbaar is. [2] Het achterwege blijven van een mondelinge behandeling van het herzieningsverzoek heeft belanghebbenden ook niet de mogelijkheid ontnomen de door hen gestelde grond voor wraking bij de Rechtbank naar voren te brengen. Tegen een met toepassing van artikel 8:54 Awb gedane uitspraak kan immers, zoals belanghebbenden hebben gedaan, verzet worden ingesteld waarbij kan worden aangevoerd dat de in verzet bestreden uitspraak niet is gedaan door een onafhankelijke en onpartijdige rechter.
3.3.1
Voor zover de klachten voorts aanvoeren dat in verzet ten onrechte het betoog is verworpen dat het verzoek om herziening niet is behandeld door een onafhankelijke en onpartijdige rechter, overweegt de Hoge Raad als volgt.
3.3.2
Het beginsel van eerlijke en onafhankelijke rechtspraak, dat onder meer tot uitdrukking is gebracht in artikel 6 EVRM, verlangt dat toewijzing van een zaak aan een of meer rechters plaatsvindt op basis van algemene en objectieve principes. [3] Anders dan de klachten tot uitgangspunt nemen, brengen deze algemene en objectieve principes niet mee dat een verzoek om herziening nimmer kan worden behandeld door de rechter die de uitspraak heeft gewezen waarvan herziening wordt verzocht.
3.3.3
Dit neemt niet weg dat een klacht over het gebrek aan onpartijdigheid of onafhankelijkheid steeds per geval en aan de hand van de concrete omstandigheden moet worden beoordeeld. Uit hetgeen hiervoor in 3.3.2 is vooropgesteld, volgt dat de enkele omstandigheid dat een herzieningsverzoek is beoordeeld door de rechter die de uitspraak heeft gewezen waarvan herziening werd verzocht, niet de conclusie rechtvaardigt dat het herzieningsverzoek niet door een onafhankelijke en onpartijdige rechter is behandeld. In de bestreden uitspraak ligt het oordeel besloten dat belanghebbenden geen concrete omstandigheden hebben aangevoerd die in dit geval de schijn van gebrek aan onpartijdigheid of onafhankelijkheid hadden kunnen wekken. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre falen de klachten.
3.4.1
De klachten herhalen ten slotte dat grond bestond voor herziening van de uitspraak van 26 augustus 2020 vanwege het nadien op 17 december 2020 verschenen verslag ‘Ongekend Onrecht’ van de parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslag.
3.4.2
De klachten falen ook in dit opzicht. Het is niet onbegrijpelijk dat de Rechtbank in de algemene en niet-specifieke verwijzing naar dit verslag geen aanduiding heeft gezien van feiten of omstandigheden die volgens artikel 8:119 Awb aan een verzoek tot herziening ten grondslag moeten worden gelegd.

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, J. Wortel en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2022.

Voetnoten

2.HR 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:966, rechtsoverwegingen 2.5.1 tot en met 2.5.4.
3.Zie bijvoorbeeld EHRM 12 januari 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0112JUD005777413, rechtsoverweging 58.