In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, staat de teruggeleiding van twee minderjarigen vanuit Nederland naar Suriname centraal. De minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], waren in augustus 2021 door hun moeder, met toestemming van de vader, voor een vakantie naar Nederland gebracht. Na afloop van de vakantie zijn zij echter niet teruggekeerd naar Suriname. De vader heeft daarop de rechtbank Den Haag verzocht om de terugkeer van de kinderen te gelasten. De rechtbank heeft dit verzoek op 22 december 2021 afgewezen, waarna de vader in hoger beroep is gegaan.
Het hof heeft op 14 februari 2022 uitspraak gedaan en het hoger beroep van de vader afgewezen, waarmee de beslissing van de rechtbank in stand blijft. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder de minderjarigen geoorloofd naar Nederland heeft meegenomen, aangezien zij dit deed met toestemming van de vader. De vraag of de moeder in strijd met het gezagsrecht van de vader heeft gehandeld, werd door het hof ontkracht. De moeder was op dat moment voogd over de kinderen, en de vader had geen gezagsrecht meer in de zin van het Verdrag inzake de burgerlijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen.
Het hof heeft benadrukt dat de procedure een ordemaatregel betreft en geen bodemprocedure, en dat de vraag of de minderjarigen al dan niet terug moeten verhuizen naar Suriname alleen in een bodemprocedure kan worden beantwoord. De beslissing van het hof houdt in dat de moeder de minderjarigen niet ongeoorloofd heeft vastgehouden, en dat er geen sprake is van een ongeoorloofde overbrenging. De bijzondere curator is ontslagen van haar taak, en het hof heeft geen kostenveroordeling aan de moeder opgelegd.