ECLI:NL:GHDHA:2022:211

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2022
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
200.304.787/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en ongeoorloofde vasthouding van minderjarigen in het kader van voogdij en toeziende voogdij

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, staat de teruggeleiding van twee minderjarigen vanuit Nederland naar Suriname centraal. De minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], waren in augustus 2021 door hun moeder, met toestemming van de vader, voor een vakantie naar Nederland gebracht. Na afloop van de vakantie zijn zij echter niet teruggekeerd naar Suriname. De vader heeft daarop de rechtbank Den Haag verzocht om de terugkeer van de kinderen te gelasten. De rechtbank heeft dit verzoek op 22 december 2021 afgewezen, waarna de vader in hoger beroep is gegaan.

Het hof heeft op 14 februari 2022 uitspraak gedaan en het hoger beroep van de vader afgewezen, waarmee de beslissing van de rechtbank in stand blijft. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder de minderjarigen geoorloofd naar Nederland heeft meegenomen, aangezien zij dit deed met toestemming van de vader. De vraag of de moeder in strijd met het gezagsrecht van de vader heeft gehandeld, werd door het hof ontkracht. De moeder was op dat moment voogd over de kinderen, en de vader had geen gezagsrecht meer in de zin van het Verdrag inzake de burgerlijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen.

Het hof heeft benadrukt dat de procedure een ordemaatregel betreft en geen bodemprocedure, en dat de vraag of de minderjarigen al dan niet terug moeten verhuizen naar Suriname alleen in een bodemprocedure kan worden beantwoord. De beslissing van het hof houdt in dat de moeder de minderjarigen niet ongeoorloofd heeft vastgehouden, en dat er geen sprake is van een ongeoorloofde overbrenging. De bijzondere curator is ontslagen van haar taak, en het hof heeft geen kostenveroordeling aan de moeder opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
zaaknummer : 200.304.787/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 21-7388
zaaknummer rechtbank : C/09/620213
beschikking van de meervoudige kamer van 14 februari 2022
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , Suriname,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. D.D.S. Doelam te Den Haag
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. G.P. Dayala te Amsterdam.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[naam bijzondere curator] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de na te noemen minderjarige,
hierna te noemen: de bijzondere curator.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van de hierna te noemen minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vanuit Nederland naar Suriname. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in augustus 2021 door de moeder voor een vakantie, met toestemming van de vader, vanuit Suriname meegenomen naar Nederland. Zij zijn na deze vakantie niet teruggekeerd naar Suriname. De vader heeft de rechtbank Den Haag daarop verzocht de terugkeer van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te gelasten naar Suriname. De rechtbank heeft dit verzoek van de vader in een beschikking van 22 december 2021 afgewezen.
1.2
De vader is tegen deze beslissing in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met de beslissing van de rechtbank dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet hoeven terug te keren naar Suriname. De moeder is het wel eens met deze beslissing.
1.3
In deze beschikking wijst het hof het hoger beroep van de vader af en bekrachtigt het hof de bestreden beschikking. Dit betekent dat de beslissing van de rechtbank in stand blijft. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van hetgeen in hoger beroep in geschil is. Daarna geeft het hof de standpunten van partijen weer en motiveert het hof zijn beslissing.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 4 januari 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 22 december 2021, uitgesproken onder vermeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking). Bij dit beroepschrift heeft de vader ook zijn verzoek vermeerderd.
2.2
De moeder heeft op 25 januari 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Daarnaast heeft het hof de volgende stukken ontvangen:
van de vader:
  • een journaalbericht van 28 januari 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van 31 januari 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
van de moeder:
  • een eerste journaalbericht van 28 januari 2022 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
  • een tweede journaalbericht van 28 januari 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
Op 26 januari 2022 heeft het hof het verslag van de bijzondere curator van 25 januari 2022 ontvangen.
2.5
De voorzitter heeft vlak voor de mondelinge behandeling met [minderjarige 1] gesproken. De bijzondere curator heeft dit gesprek middels een videoverbinding bijgewoond.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 31 januari 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad 1] en [vertegenwoordiger van de raad 2] ;
  • de bijzondere curator.
De bijzondere curator heeft de mondelinge behandeling door middel van een videoverbinding bijgewoond.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de feiten zoals de rechtbank die in de bestreden beschikking heeft weergegeven, omdat geen van beide ouders hier in hoger beroep tegen opgekomen is. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn gehuwd geweest van [huwelijksdatum] 2014 tot 14 december 2020 en zij zijn de ouders van:
- [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , Suriname,
(hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] ,
(hierna te noemen: [minderjarige 2] );
hierna samen ook te noemen: de minderjarigen.
3.3
De vader heeft de Surinaamse nationaliteit. De moeder en de minderjarigen hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.4
Bij beschikking van het Kantongerecht in het Eerste Kanton te Paramaribo van 11 augustus 2021 is de moeder tot voogdes en de vader tot toeziend voogd over de minderjarigen benoemd. Bij deze beschikking is, voor zover hier van belang, ook een contactregeling bepaald, waarbij de minderjarigen om het ene weekend van vrijdag 17.00 uur tot en met zondag 17.00 uur bij de vader zijn en daarnaast elke woensdag van 14.00 uur tot 18.00 uur, op feestdagen en verjaardagen van 14.00 uur tot 18.00 uur en de helft van de schoolvakanties. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.5
Op 11 augustus 2021 is de moeder met de minderjarigen naar Nederland gegaan.
3.6
De vader heeft zich op 18 oktober 2021 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit. De zaak is bij de Centrale Autoriteit geregistreerd onder IKO nr. [nummer] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Suriname afgewezen.
4.2
De vader is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
  • de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te gelasten naar Suriname uiterlijk op een door het hof in goede justitie te bepalen datum, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Suriname;
  • de moeder te bevelen, voor het geval zij het nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Suriname, dat zij de minderjarigen met hun paspoorten en benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, onmiddellijk of uiterlijk op een door het hof in goede justitie te bepalen datum, zodat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Suriname;
  • de moeder te veroordelen een bedrag van € 7.856,10 aan de vader te betalen vanwege gemaakte kosten in eerste aanleg en € 4.840,- vanwege gemaakte kosten in hoger beroep en een nog nader te specificeren bedrag voor de kosten die de vader in verband met de ontvoering en teruggeleiding nog moet maken.
4.3
De moeder voert verweer en verzoekt het hof het beroep tegen de bestreden beschikking niet-ontvankelijk te verklaren (het hof begrijpt: de vader in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren) dan wel af te wijzen of ongegrond te verklaren (het hof begrijpt: en de bestreden beschikking te bekrachtigen), kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Vooraf
Rechtsmacht van de Nederlandse rechter
5.1
Het hof zal ambtshalve vaststellen of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toekomt om kennis te nemen van de onderhavige zaak. Daarbij is van belang dat Suriname geen partij is bij het Haags Verdrag inzake de burgerlijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het Verdrag). Het gevolg hiervan is dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet vastgesteld kan worden volgens de bevoegdheidsregel die in de uitspraak van de Hoge Raad van 9 december 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BU2834) is geformuleerd voor verdragsgevallen. De rechtsmacht moet derhalve beoordeeld worden volgens de commune regels van internationaal bevoegdheidsrecht. In dit geval is dat artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Volgens HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1085, kan de Nederlandse rechter op grond van dit wetsartikel rechtsmacht aannemen in een procedure tot teruggeleiding dat op de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) berust en niet door het Verdrag wordt bestreken. De vader heeft zijn oorspronkelijke verzoek aan de rechtbank ook gegrond op artikel 13 van de Uitvoeringswet.
5.2
Artikel 3 sub c Rv bepaalt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft indien de zaak anderszins voldoende met de rechtssfeer van Nederland is verbonden. Het hof is van oordeel dat dit het geval is. De moeder en de minderjarigen hebben de Nederlandse nationaliteit. Zij verblijven sedert augustus 2021 in Nederland. Het verzoek betreft de teruggeleiding vanuit Nederland naar Suriname. Er is dus voldoende verbondenheid met de rechtssfeer van NL.
Toetsingskader
5.3
Omdat Suriname geen partij is bij het Verdrag kan de verdragsregeling niet rechtstreeks worden toegepast voor de inhoudelijke beoordeling van het teruggeleidingsverzoek van de vader. Volgens de Nederlandse wetgever doet de Nederlandse rechter er goed aan, bij de beoordeling van een teruggeleidingsverzoek in niet door het Verdrag bestreken gevallen, zich zoveel mogelijk te richten naar de inhoud van het Verdrag. Hiermee heeft de wetgever beoogd de behandeling van niet-verdragsgevallen zoveel mogelijk op dezelfde voet te laten geschieden als gevallen die wel door het Verdrag worden beheerst (zie Kamerstukken II 1987/1988, 20 462, nr. 3, blz. 4 en 14).
5.4
Tegen deze achtergrond bepaalt artikel 2 van de Uitvoeringswet dat de regeling in de Uitvoeringswet ook van toepassing is in de gevallen van internationale kinderontvoering die niet door een verdrag worden beheerst. Verder bepaalt artikel 13 lid 3 van de Uitvoeringswet dat, in de gevallen waarin geen verdrag toepasselijk is, de rechter het teruggeleidingsverzoek kan afwijzen op de gronden vermeld in de artikelen 12, tweede lid, 13 en 20 van het Verdrag.
5.5
Het hof zal zich in deze zaak dan ook zo veel mogelijk richten naar de inhoud van het Verdrag bij de beoordeling van het teruggeleidingsverzoek van de vader. Dat neemt niet weg dat de teruggeleidingsrechter in niet door het Verdrag bestreken gevallen van internationale kinderontvoering in het algemeen de nodige ruimte heeft om, indien daartoe aanleiding bestaat, af te wijken van de verdragsregeling (zie Hof Den Haag 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
Ongeoorloofde overbrenging; artikel 3 van het Verdrag
5.6
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met een gezagsrecht van een persoon ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden. Artikel 5 sub a van het Verdrag bepaalt dat het ‘gezagsrecht’ voor de toepassing van dit verdrag het recht omvat dat betrekking heeft op de zorg voor de persoon van het kind, in het bijzonder het recht over zijn verblijfplaats te beslissen.
5.7
Tussen partijen is niet in geschil dat de minderjarigen onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Suriname hadden, de ouders gezamenlijk het gezag over de minderjarigen hadden en dat de vader aan de moeder toestemming heeft gegeven om met de minderjarigen op vakantie te gaan naar Nederland van 11 augustus 2021 tot 8 september 2021. Het geschil tussen partijen ziet op de vraag of de moeder in strijd met het gezagsrecht van de vader heeft gehandeld door na de vakantie in Nederland te blijven en niet terug te keren naar Suriname met de minderjarigen. De vraag die centraal staat is welke betekenis moet worden toegekend aan de positie van de vader als toeziend voogd, welke positie de vader (in ieder geval) op 8 september 2021 had gekregen ingevolge de hiervoor in rechtsoverweging 3.4 genoemde beschikking van het Kantongerecht in het Eerste Kanton te Paramaribo.
Juridisch kader en wat vooraf ging
5.8
Uit artikel 352 van het Surinaams Burgerlijk Wetboek (hierna: SBW) volgt dat ouders gedurende hun huwelijk gezamenlijk de ouderlijke macht (in Nederland: het ouderlijk gezag) uitoefenen over hun kinderen. De situatie wordt echter anders in geval van echtscheiding. Volgens het Surinaamse recht wordt in dat geval één van de ouders tot voogd over de minderjarigen benoemd en de andere ouder tot toeziend voogd. Blijkens artikel 383 SBW is het in beginsel niet mogelijk dat beide ouders tot voogd worden benoemd, er wordt slechts één voogd benoemd. Deze situatie verschilt dus van de Nederlandse situatie waarin het ouderlijk gezag ook na echtscheiding in beginsel door beide ouders wordt uitgeoefend.
5.9
Bij vonnis van 5 november 2020 van het Kantongerecht in het Eerste Kanton te Paramaribo is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Dit vonnis is op 14 december 2020 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand. Per deze datum is het huwelijk tussen partijen dus ontbonden. Op dat moment was er echter nog geen rechterlijke beslissing genomen over de voogdij en de toeziende voogdij over de minderjarigen. Niet in geschil is dat volgens het Surinaamse recht de ouders totdat een dergelijke beslissing wordt genomen de ouderlijke macht gezamenlijk blijven uitoefenen.
5.1
Uit artikel 282 SBW volgt dat bij het uitspreken van de echtscheiding de dag wordt bepaald waarop de ouders zullen worden gehoord over de voogdij en de toeziende voogdij. Hierna volgt een beslissing. Die beslissing is in deze zaak gegeven op 11 augustus 2021 en betekend op 13 augustus 2021. Bij die beslissing is de moeder tot voogdes benoemd en de vader tot toeziend voogd.
Standpunten
5.11
De vader stelt zich op het standpunt dat sprake is van een ongeoorloofde vasthouding. Volgens de vader heeft de Surinaamse rechter het oorspronkelijke gezagsrecht van de vader ten aanzien van de persoon van de minderjarigen zoveel mogelijk in stand gelaten, mede gezien de ruime contactregeling die de rechter heeft vastgesteld. De strekking van de voogdijbeslissing is aldus dat de moeder enkel de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen mag bepalen voor zover deze in Suriname is gelegen. Voor een verhuizing naar Nederland met de minderjarigen heeft de moeder toestemming van de vader nodig.
5.12
De moeder meent dat geen sprake is van een ongeoorloofde vasthouding. Bij de voogdijbeslissing is de moeder tot voogd benoemd en daarmee heeft zij het gezagsrecht verkregen. Uit de wet volgt geenszins dat ook aan de toeziend voogd een gezagsrecht toekomt. De toeziend voogd heeft slechts toezichthoudende taken. Gelet hierop en het bepaalde in artikel 71 SBW (een minderjarige volgt de woonplaats van degene die het gezag over hem uitoefent) had de moeder geen toestemming van de vader nodig voor de verhuizing naar Nederland.
Inhoudelijke beoordeling
5.13
Het hof overweegt als volgt. De rechten en plichten van de toeziend voogd zijn geregeld in de artikelen 419 tot en met 429 van het SBW. De rechtbank heeft reeds uiteengezet dat de verplichtingen van de toeziend voogd bestaan uit het waarnemen van de belangen van de minderjarigen wanneer deze met die van de voogd in strijd zijn (artikel 424) en het toezicht houden op de verplichtingen van vermogensrechtelijke aard (artikel 425-427). Het hof sluit zich aan bij deze uiteenzetting. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de toeziende voogdij naar Surinaams recht niet inhoudt dat de toeziend voogd, in dit geval de vader, een gezagsrecht in de zin van het Verdrag toekomt. Anders dan de rechtbank baseert het hof dit oordeel op artikel 5 sub a van het Verdrag. Uit dit artikel volgt, zoals reeds benoemd, dat het gezagsrecht het recht is dat betrekking heeft op de zorg voor de persoon van het kind, en in het bijzonder het recht over zijn verblijfplaats te beslissen. Het hof heeft uit de betreffende bepalingen van het SBW niet kunnen opmaken, en de vader heeft ook niet anderszins aannemelijk gemaakt, dat hem deze rechten als toeziend voogd toekomen noch dat de Surinaamse rechter het gezagsrecht van de vader met betrekking tot de persoon van de minderjarigen zoveel mogelijk in stand heeft willen laten.
5.14
Het hof stelt voorop dat de moeder de minderjarigen geoorloofd, want met toestemming van de vader die op dat moment (nog) gezag had, heeft meegenomen naar Nederland voor een vakantie. Van een ongeoorloofde overbrenging is naar het oordeel van het hof geen sprake. Hierbij kan in het midden gelaten worden of de moeder op 11 augustus, de dag van vertrek naar Nederland, al de voogdij had over de minderjarigen of dat er op dat moment nog sprake was van gezamenlijk gezag. In beide gevallen was de moeder gerechtigd om de minderjarigen mee te nemen naar Nederland. De moeder heeft ofwel gebruik gemaakt van haar gezagsrecht ofwel van de aan haar door de vader verleende toestemming. De hof gaat voorbij aan de ter zitting geponeerde stelling van de vader dat hij al voor het vertrek van de moeder naar Nederland het vermoeden had dat zij wellicht niet terug zou keren naar Suriname. Hij heeft daarvoor geen toestemming gegeven, enkel voor een vakantie in Nederland. De vader stelt dat de moeder op deze wijze misbruik van recht heeft gemaakt. Het hof begrijpt dat er bij de vader twijfels leven over de vraag of de moeder niet reeds bij vertrek naar Nederland van plan was zich daar met de minderjarigen te vestigen. Uit de stukken blijkt in dat verband dat de moeder [minderjarige 2] ondanks het verzoek hiertoe niet heeft ingeschreven voor de basisschool. Hieruit valt volgens het hof niet onomstotelijk vast te stellen dat de moeder al voor haar vertrek naar Nederland het plan had om (permanent) met de minderjarigen in Nederland te blijven. Het door de vader gestelde misbruik van recht door de moeder kan door het hof op basis van deze informatie niet worden vastgesteld. Het hof acht het aannemelijk dat het vermoeden van de vader pas achteraf is ontstaan. De vader heeft indertijd, naar aanleiding van zijn vermoeden, in ieder geval geen aanleiding gezien zijn toestemming voor de vakantie in te trekken.
5.15
Vervolgens komt het hof, net als de rechtbank, tot de conclusie dat geen sprake is van een ongeoorloofde vasthouding. Uit de stukken blijkt dat de moeder de vader op 6 september 2021 heeft laten weten dat zij (voorlopig) niet terug zal keren naar Suriname en dat zij in Nederland blijft met de minderjarigen. Dit is het moment waarop de vakantie naar Nederland feitelijk is omgezet in een verhuizing naar Nederland. Het hof heeft reeds benoemd dat niet onomstotelijk vast is komen te staan dat de moeder deze beslissing al eerder genomen had. In september 2021 was de moeder bij rechterlijke beslissing, welke beslissing uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, reeds benoemd tot voogd over de minderjarigen. Dit betekent dat de moeder op dat moment geen toestemming van de vader (meer) nodig had om met de minderjarigen naar Nederland te verhuizen.
5.16
De vader heeft ter zitting verder nog naar voren gebracht dat geen sprake is van een definitieve voogdijbeslissing. De vader heeft immers hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing en het is goed mogelijk dat er in hoger beroep een andere beslissing genomen wordt. In dat geval, meent de vader, kan de situatie ontstaan dat de definitieve voogdijbeslissing onverenigbaar is met de beslissing in deze procedure, hetgeen (mogelijk) strijd oplevert met de openbare orde. Het hof gaat voorbij aan deze stelling van de vader. Het hof stelt voorop dat het hof niet vooruit kan lopen op een toekomstige beslissing. Zeker niet nu de voogdijbeslissing uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en de onmiddellijke werking van die beslissing, voor zover bij het hof bekend, tot op heden niet geschorst is. Daarnaast wordt strijd met de openbare orde slechts in uiterste en zeer bijzondere gevallen aangenomen. Een dergelijk geval doet zich, mede omdat de vader geen bijkomende omstandigheden heeft aangevoerd, naar het oordeel van het hof in deze zaak niet voor.
5.17
Ook het feit dat de vader in Suriname een ruime omgangsregeling had met de minderjarigen en het feit dat deze regeling door de verhuizing naar Nederland onuitvoerbaar is geworden kan niet tot een ander oordeel leiden in deze procedure. Het hof benadrukt dat naar de aard van deze procedure slechts een ordemaatregel wordt getroffen die (naar analogie) gebaseerd is op het Verdrag. Het hof kan en mag in deze procedure enkel de vraag beantwoorden of sprake is geweest van een ongeoorloofde overbrenging respectievelijk vasthouding. De vraag of de minderjarigen al dan niet terug moeten verhuizen naar Suriname kan alleen in een bodemprocedure, waarin een uitgebreide belangenafweging wordt gemaakt, worden beantwoord. De onderhavige procedure leent zich niet voor een dergelijke belangenafweging.
5.18
Tot slot wil het hof benadrukken dat het hof de uiteenzetting van de rechtbank over de handelswijze van de moeder en het belang van de minderjarigen volledig onderschrijft en overneemt. De moeder heeft niet in het belang van de minderjarigen gehandeld door hen onvoorbereid, zonder afscheid te kunnen nemen en zonder afspraken over het (fysieke) contact met hun vader, mee te nemen naar Nederland en zich daar vervolgens te vestigen. Het hof heeft kunnen constateren dat er in ieder geval een zeer liefdevolle band is tussen de vader en [minderjarige 1] . Het hof gaat er gelet op de beschikbare informatie vanuit dat deze band er ook is met [minderjarige 2] . Regelmatig en persoonlijk contact tussen de vader en de minderjarigen is dan ook in het belang van de minderjarigen. Het hof heeft uit uitlatingen van de vader begrepen dat het voor hem zeer moeilijk is om (telkens) een visum te verkrijgen om tot Nederland te worden toegelaten. Het hof heeft verder ter zitting moeten constateren dat het de vader niet mogelijk is gemaakt om, vanaf het moment van zijn aankomst in Nederland op 27 januari 2022 tot de dag van de zitting, zijn dochters te zien. Zoals de raad terecht opmerkte was het zeer jammer dat het eerste contact tussen de vader en [minderjarige 1] sinds 11 augustus 2021 in het paleis van justitie heeft moeten plaatsvinden. Ter zitting hebben de ouders, met behulp van de raad, uiteindelijk afspraken gemaakt over persoonlijk contact tussen de vader en de minderjarigen voor de periode (vier weken) dat de vader in Nederland verblijft. Het hof vindt het, met name voor de minderjarigen, prettig dat deze afspraken zijn gemaakt maar benadrukt dat dit slechts een oplossing biedt voor de zeer korte termijn. Het is van groot belang dat de ouders dergelijke afspraken ook maken voor de langere termijn. Het hof gaat er hierbij vanuit dat met name de moeder er alles aan zal doen om regelmatig persoonlijk contact tussen de vader en de minderjarigen in Nederland dan wel Suriname tot stand te brengen en dat zij de reeds gemaakte afspraken over het videobellen zal blijven nakomen.
Conclusie
5.19
Gelet op het voorgaande zal het hof het hoger beroep van de vader afwijzen. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt en, net als de rechtbank, het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Suriname afwijst.
5.2
Nu het hof het verzoek tot teruggeleiding afwijst, komt het hof niet meer toe aan het (vermeerderde) verzoek van de vader tot het bevelen van de onmiddellijke afgifte van de minderjarigen en hun reisbescheiden. Daarnaast bestaat er, gelet op het voorgaande, geen aanleiding om de moeder in de kosten te veroordelen. Het hof zal deze twee verzoeken van de vader dan ook afwijzen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het meer of anders verzochte af;
ontslaat de bijzondere curator [naam bijzondere curator] van haar taak met ingang van de datum van deze beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A. Zonneveld en A.A.F. Donders, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier, en is op 14 februari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.