ECLI:NL:GHDHA:2022:1959

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
BK-21/00808
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting gemeente Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de gemeente Den Haag is opgelegd. De naheffingsaanslag, gedateerd op 11 juli 2020, betrof een bedrag van € 66,45, waarvan € 1,95 aan nageheven parkeerbelasting en € 64,50 aan kosten. De Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag heeft het bezwaar van belanghebbende tegen deze naheffingsaanslag afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Den Haag.

De feiten van de zaak zijn als volgt: op 1 juli 2020 omstreeks 16:44 uur stond de auto van belanghebbende geparkeerd aan het [naam straat 1] te [woonplaats]. Tijdens een controle werd geconstateerd dat er geen parkeerbelasting was voldaan. Belanghebbende stelde dat hij zijn kleinkinderen slechts kort had afgezet en dat er geen sprake was van parkeren, maar van stilstaan. Het Hof oordeelde dat de auto gedurende een aaneengesloten periode had stilgestaan en dat de handelingen van belanghebbende, zoals het begeleiden van zijn kleinkinderen naar de speelhal en het teruglopen om tassen af te geven, niet konden worden gekwalificeerd als 'onmiddellijk uitstappen'. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd.

Het Hof concludeerde dat belanghebbende onvoldoende had gedaan om zich op de hoogte te stellen van het parkeerregime ter plaatse en dat de verschuldigdheid van parkeerbelasting voldoende kenbaar was gemaakt. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00808

Uitspraak van 6 juli 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 juli 2021, nummer SGR 20/6328.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag, met dagtekening 11 juli 2020, in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag opgelegd van € 66,45. De nageheven parkeerbelasting bedraagt € 1,95 en de kosten ter zake van het opleggen van de naheffingsaanslag bedragen € 64,50.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het tegen de naheffingsaanslag ingestelde bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 48 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van € 134. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 juni 2022, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 1 juli 2020 omstreeks 16:44 uur stond de auto van belanghebbende aan het [naam straat 1] te [woonplaats] .
2.2.
Tijdens een controle rond 16.44 uur is met een scanvoertuig geconstateerd dat geen parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding hiervan is de naheffingsaanslag opgelegd.
2.3.
Belanghebbende heeft op 1 juli 2020 omstreeks 16.44 uur met zijn auto twee kleinkinderen naar de speelhal [naam speelhal] , gelegen aan het [naam straat 1] , gebracht. Belanghebbende is niet direct na het uitstappen van zijn kleinkinderen weggereden, hij heeft na het stilzetten van zijn auto de kinderen naar de ingang van de speelhal gebracht en is nadien nog een keer teruggelopen om de tassen van de kleinkinderen af te geven in de speelhal.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen, waarbij belanghebbende is geduid als ’eiser’ en de Heffingsambtenaar als ’verweerder’:
4. Eiser heeft gesteld dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn plicht om duidelijk aan te geven dat het [naam straat 1] is gelegen in een betaald parkeren-zone. Eiser is via de [naam straat 2] naar de [naam straat 3] gereden. Op de [naam straat 3] is hij rechtsaf geslagen naar het [naam straat 1] . Hij is op die route geen borden of parkeerautomaten tegengekomen.
5. Vooropgesteld dient te worden dat van een parkeerder mag worden verwacht dat hij zich ter plaatse op de hoogte stelt van het aldaar geldende parkeerregime. Wel dient de verplichting om parkeerbelasting te betalen voor een voertuig op een zodanige wijze kenbaar te zijn gemaakt, dat omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor dat parkeren, redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan.
6. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat aan alle toegangswegen naar het [naam straat 1] zoneborden staan die aangeven dat men een betaald parkeren-zone binnenrijdt. Onder de zoneborden zijn onderborden geplaatst waarop is aangegeven voor welke dagen en tijden het betaald parkeren geldt. Verder heeft verweerder ter zitting foto’s overgelegd waaruit blijkt dat eiser, komende vanuit de [naam straat 2] , op zijn route naar het [naam straat 1] een betaald parkeren-bord met parkeerautomaat is tegengekomen en twee herhalingsborden waarop wordt aangegeven dat men zich in een betaald parkeren-zone bevindt. Op het [naam straat 1] is eiser weliswaar geen zone- of herhalingsbord gepasseerd, maar eiser is op zijn route evenmin een 'einde zone'-bord tegengekomen en dus had hij behoren te weten dat hij parkeerde in een betaald parkeren-zone. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat de verschuldigdheid van parkeerbelasting ter plaatse voldoende kenbaar was.
7. Eiser heeft voorts gesteld dat er geen sprake was van parkeren. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de auto enkel kort heeft stilgestaan terwijl eiser zijn twee kleindochters bij [naam speelhal] naar binnen bracht. Bij terugkomst bij de auto zag eiser dat de kleindochters hun tas met eten en drinken waren vergeten en daarom is hij een tweede keer teruggegaan om de tas bij de balie af te geven.
8. Ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel d, van de Verordening parkeerbelastingen 2008 van de gemeente Den Haag (de Verordening) wordt onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
9. Vaststaat dat de auto gedurende een aaneengesloten periode heeft stilgestaan aan het [naam straat 1] . Gesteld noch gebleken is dat er sprake was van het onmiddellijk in- of uitstappen van personen of van het laden of lossen van goederen. Integendeel, eiser heeft verklaard dat hij is uitgestapt en zijn kleindochters heeft begeleid naar [naam speelhal] en vervolgens, na terugkomst bij de auto, nog een tweede keer naar [naam speelhal] is gelopen om de tas van de kleindochters daar af te geven. Onder die omstandigheden is sprake van parkeren, ook al was dat maar voor een korte tijd.¹
(1. vgl. Hof Amsterdam 23 januari 2018, nr. 17/00001, ECLI:NL:GHAMS:2018:363)
10. Eiser heeft tot slot gesteld dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Ook in deze stelling volgt de rechtbank eiser niet. Bij een controle door middel van een scanauto wordt er geen naheffingsaanslag op de auto aangebracht. Dit enkele feit doet echter niet af aan de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag en maakt evenmin dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank merkt daarbij op dat het met behulp van een scanauto controleren of de verschuldigde parkeerbelasting is voldaan, niet ontoelaatbaar is.² Met hetgeen eiser overigens heeft gesteld, heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat sprake is van onzorgvuldig handelen door verweerder. Van verweerder kan redelijkerwijs niet worden verlangd dat hij bij elke toezending van een naheffingsaanslag parkeerbelastingen alle beschikbare informatie, waaronder foto’s van de situatie ter plaatse, bijvoegt. Dat zou niet werkbaar zijn. Temeer omdat niet duidelijk is hoe iemand komt aanrijden en overigens is ook niet duidelijk of er bezwaar zal worden gemaakt en, zo ja, op welke gronden. Anders dan eiser stelt, is ook niet onredelijk laat op het bezwaar beslist.
(2. vgl. Hof Den Haag 23 april 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1775)
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Heffingsambtenaar bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de naheffingsaanslag, met vergoeding van proceskosten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt dat voor hem niet dan wel onvoldoende kenbaar was dat sprake was van betaald parkeren op de locatie waar de auto stond. Overal binnen de zone voor betaald parkeren op zijn route vanaf de [naam straat 2] over de [naam straat 3] naar het [naam straat 1] staan herhalingsborden bij zijstraten, maar uitgerekend niet bij de ingang naar het [naam straat 1] . Het bord aan het [naam straat 1] en de parkeerautomaat waren op de controledatum niet te zien door begroeiing.
5.2.
Met de door hem overgelegde foto’s en plattegrond heeft de Heffingsambtenaar de locatie van de (herhalings)zoneborden op de door belanghebbende gereden route aannemelijk gemaakt evenals de locatie van het ’einde zone bord’. Ter plaatse is naar ’s Hofs oordeel dan ook voldoende kenbaar gemaakt - met herhaalde bebording - dat sprake is van betaald parkeren. Hieraan doet niet af dat de parkeerautomaat halverwege het [naam straat 1] niet dan wel onvoldoende zichtbaar was op het moment van de controle.
5.3.
Gelet op het vorenstaande komt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende alvorens de auto neer te zetten en na het verlaten van de auto onvoldoende heeft gedaan om zich op de hoogte te stellen van het parkeerregime ter plaatse. De gevolgen hiervan komen voor zijn rekening en risico. Dat belanghebbende op een andere dag is teruggegaan om de situatie te bekijken, is niet van belang. Dit onderzoek had belanghebbende direct moeten doen.
5.4.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat geen sprake was van parkeren, maar van stilstaan. Hij voert daartoe aan dat hij ter plaatse voor korte duur, hooguit vijf minuten, stilstond om zijn kleinkinderen te laten uitstappen en hen bij de ingang van de speelhal af te zetten en vervolgens de door hen vergeten tassen uit de auto te halen en bij de speelhal af te geven.
5.5.
De Heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van onmiddellijk uitstappen, dat in de rechtspraak is bepaald dat de tijd die een passagier nodig heeft om na het uitstappen zijn bestemming te bereiken of het gedurende enkele minuten op een parkeerplaats achterlaten van een auto niet als onmiddellijk uitstappen van een passagier kan worden gezien en dat het Hof heeft beslist dat scanfoto’s van de gemeente Den Haag wel degelijk als bewijs kunnen dienen.
5.6.
Niet in geschil is dat op de plaats waar en het tijdstip waarop de auto stilstond, parkeerbelasting was verschuldigd voor het parkeren van een auto en dat deze niet is voldaan. Ook is niet in geschil dat belanghebbende zijn auto tweemaal heeft verlaten om eerst met zijn kleinkinderen en vervolgens met twee tassen naar de ingang van de speelhal te lopen en dat deze handelingen samen ten hoogste vijf minuten hebben geduurd.
5.7.
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of sprake is van parkeren, in het bijzonder of sprake is van het onmiddellijk uitstappen van een persoon als bedoeld in artikel 225, lid 2, van de Gemeentewet en artikel 1, aanhef en onderdeel d, van de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2008 van de gemeente Den Haag (de Verordening) en/of van lossen.
5.8.
Volgens artikel 225, lid 2, van de Gemeentewet wordt, voor zover hier van belang, onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en wordt gebruikt tot het onmiddellijk uitstappen van personen op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. De Verordening bevat een gelijkluidende bepaling in artikel 1, aanhef en onderdeel d.
5.9.
Naar het oordeel van het Hof kunnen onder het begrip ’onmiddellijk uitstappen van personen’ slechts die handelingen worden verstaan die een daadwerkelijk uitstappen uit een auto vormen en die plaatsvinden in de directe nabijheid van die auto, zoals het openen en sluiten van het portier en het plaatsnemen naast de auto. Het (gedurende enkele minuten) op de parkeerplaats achterlaten van de auto om passagiers ergens naartoe te begeleiden, kan niet onder de tijd die nodig is voor, en wordt gebruikt tot het onmiddellijk uitstappen van een passagier worden begrepen, ook niet als een dergelijke handeling maar weinig tijd in beslag neemt. Wel moet een passagier een redelijke tijd krijgen voor het onmiddellijk uitstappen. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval. In zoverre is ’onmiddellijk’ een relatief begrip.
5.10.
In het onderhavige geval is sprake geweest van meer handelingen dan alleen het daadwerkelijk uit de auto stappen, omdat belanghebbende zijn auto heeft stilgezet en tweemaal heen en weer naar de speelhal is gelopen, hetgeen ongeveer vijf minuten in beslag heeft genomen. Dit betekent dat geen sprake is geweest van slechts ’onmiddellijk uitstappen van personen’.
5.11.
Voor zover belanghebbende stelt dat sprake is geweest van lossen, overweegt het Hof het volgende. Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2760, volgt dat onder ’onmiddellijk lossen’ dient te worden verstaan het bij voortduring uitladen van zaken van enige omvang of enig gewicht, onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht en gedurende de tijd die daarvoor nodig is. Het moet gaan om zaken van een zodanige omvang of gewicht dat zij niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per voertuig ter plaatse kunnen worden of gebracht (vgl. HR 10 juni 1975, ECLI:NL:HR:1975:AJ4297). Reeds omdat het in dit geval gaat om twee tassen van kinderen met eten en drinken kan niet worden geconcludeerd dat de auto uitsluitend heeft stilgestaan zo lang als nodig was voor het ononderbroken afgeven van een zaak die niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per voertuig bij de speelhal kon worden gebracht en afgegeven.
5.12.
Nu geen sprake is geweest van het onmiddellijk uitstappen van personen en evenmin van het onmiddellijk lossen, was sprake van parkeren, waarvoor parkeerbelasting was verschuldigd. Hieraan doet niet af dat de tijd tussen het stilzetten van de auto en het wegrijden niet exact kan worden bepaald omdat maar op één moment scanfoto’s zijn gemaakt van de auto en evenmin dat deze tijd slechts enkele minuten bedroeg. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd.
5.13.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat niet sprake is geweest van onzorgvuldig handelen aan de kant van de Heffingsambtenaar en onderschrijft de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden. Voor zover belanghebbende met zijn verwijzing naar het voorbijgaan aan de menselijke maat door de gemeente heeft beoogd een beroep te doen op de zogenoemde hardheidsclausule, overweegt het Hof dat de bevoegdheid daartoe ingevolge artikel 231, lid 2, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet is voorbehouden aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag. De belastingrechter kan hierin niet treden.
5.14.
Op grond van het hiervoor vermelde is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten
6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 6 juli 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.