In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam is opgelegd. De naheffingsaanslag werd opgelegd op 23 januari 2016, omdat de auto van belanghebbende op 21 januari 2016 omstreeks 11:15 uur geparkeerd stond zonder geldig parkeerbewijs. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag verklaarde de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond. Belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank, die het beroep op 21 december 2016 ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam, dat op 23 januari 2018 uitspraak deed.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het Hof oordeelde dat belanghebbende voldoende kenbaar had moeten zijn dat zij voor het parkeren op de locatie parkeerbelasting verschuldigd was. De rechtbank had terecht vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen waren in de vorm van parkeerautomaten en borden die aangaven dat het een betaald parkeren gebied betrof. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet had voldaan aan haar onderzoeksplicht en dat de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag terecht had opgelegd. De kosten van de naheffingsaanslag waren ook in overeenstemming met de geldende verordening.
De uitspraak van het Hof bevestigde dat de heffingsambtenaar niets anders had gedaan dan een schuld voortvloeiende uit een verbindende verordening vast te stellen. Het Hof oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat het hoger beroep ongegrond was.