ECLI:NL:GHDHA:2022:1874

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
27 september 2022
Zaaknummer
200.296.475/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijkheid tussen twee voormalige levenspartners met betrekking tot openstaande facturen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee voormalige levenspartners, [appellante] en [verweerder], die samen een woning hebben laten bouwen. Na hun breuk is de woning aan [verweerder] toebedeeld, maar er stonden nog openstaande facturen van de aannemer, Aannemersbedrijf Gebroeders [AGB2] B.V., die door beide partijen niet waren betaald. [appellante] vordert dat [verweerder] deze facturen volledig betaalt, terwijl het hof oordeelt dat beide partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de openstaande bedragen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [verweerder] en [appellante] ieder voor de helft verantwoordelijk zijn voor de facturen, en dit oordeel wordt door het hof bevestigd. Het hof wijst erop dat de verdelingsovereenkomst die partijen hebben gesloten niet inhoudt dat [verweerder] alleen verantwoordelijk is voor de openstaande schulden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep. De zaak benadrukt de juridische principes van hoofdelijkheid en de uitleg van overeenkomsten in het civiele recht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.296.475/01
Zaaknummer rechtbank : 591670 HA ZA 20 - 186
Vindplaats bestreden vonnis : ECLI:NL:RBROT:2021:3074
Arrest van 4 oktober 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. A. Ester te Zwijndrecht;
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
advocaat: mr. D. Berlijn te Alblasserdam.
Het hof zal partijen hierna [appellante] en [verweerder] noemen.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellante] en [verweerder] zijn voormalige affectieve partners en hebben toen zij uit elkaar gingen een woning die zij samen hadden laten bouwen toebedeeld aan [verweerder]. [appellante] wil dat [verweerder] facturen van de aannemer die nog openstonden helemaal betaalt. Het hof oordeelt net als de rechtbank dat [appellante] en [verweerder] met betrekking tot deze facturen ieder een onderlinge bijdrageplicht hebben voor de helft en voor het meerdere dat zij eventueel aan de aannemer betalen een vordering hebben op de ander.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 17 juni 2021 waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 17 maart 2021;
  • de memorie van grieven van [appellante]; en
  • de memorie van antwoord van [verweerder], met producties.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[verweerder] en [appellante] zijn voormalige affectieve partners. In 2016, toen zij nog een affectieve relatie hadden, hebben zij aan Aannemersbedrijf Gebroeders [AGB2] B.V. (hierna: AGB) opdracht gegeven voor de bouw van een woning. Artikel 20 lid 1 van de aannemingsovereenkomst bepaalt:

De ten laste van Verkrijger komende verplichtingen zijn ondeelbaar. Indien de woning door meerdere personen gezamenlijk wordt aangekocht, zijn deze hoofdelijk aansprakelijk voor het nakomen der verplichtingen.
3.2
AGB heeft in 2017 aan [verweerder] en [appellante] facturen gestuurd voor € 20.727,69 uit hoofde van de opleveringstermijn en voor € 20.757,82 aan meerwerk. [verweerder] en [appellante] hebben deze facturen niet betaald.
3.3
[verweerder] en [appellante] zijn begin 2018 uit elkaar gegaan.
3.4
De woning is op 5 april 2018 in opdracht van [appellante] getaxeerd op € 500.000,-.
3.5
Partijen hebben elkaar op 2 mei 2018 onder andere het volgende bericht:
“[[verweerder]:]
(…)
Je krijgt 25k mee (…).
(…)
[[appellante]:]
500.000 – 439.265 = 60.735
Dus zou dan ieder 30.000 zijn.
3.6
Partijen hebben op 17 mei 2018 met betrekking tot de woning een verdelingsovereenkomst laten vastleggen in een notariële akte. Zij hebben die woning daarin toebedeeld (artikel C) en geleverd (artikel D) aan [verweerder], tegen een vergoeding aan [appellante] wegens overbedeling van € 30.000,- (artikel H).
Artikel G van de akte luidt, voor zover relevant:

Het Registergoed is (…) belast met een hypothecaire inschrijving (…).
De hypotheekschuld zal onmiddellijk na de onderhavige levering van het Registergoed door de verkrijger worden afgelost (…).
Het Registergoed is in de verdeling betrokken voor een waarde van (…) (€ 462.500,00).
De restant-hoofdsom van die geldlening bedraagt per zestien mei tweeduizend achttien: (…) (€ 411.584,62).
Artikel L lid 3 van de akte bepaalt, voor zover relevant:

De feitelijke levering van het Registergoed vindt plaats terstond na de ondertekening van deze akte. Vanaf dat tijdstip (…) zijn de lasten voor (…) rekening[van verkrijger, hof]
en draagt hij het risico van het Registergoed.
In artikel O aanhef en onder 3. van de akte hebben partijen verklaard dat:

zij elkaar met betrekking tot de verdeling van het Registergoed over en weer kwijting en décharge verlenen;”.
3.7
AGB heeft [verweerder] en [appellante] in 2019 gedagvaard voor de rechtbank en (onder andere) hoofdelijke veroordeling gevorderd van de hiervoor vermelde facturen, met rente.
3.8
Tijdens die procedure is AGB door een juridische fusie opgegaan in Gebroeders [AGB2] Ontwikkeling en Bouw B.V. (hierna: [AGB2]).
3.9
Bij vonnis van dezelfde dag als het bestreden vonnis heeft de rechtbank [verweerder] en [appellante] in de door AGB ingeleide procedure hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 20.727,69 uit hoofde van de opleveringsfactuur, met rente, het bedrag van de meerwerkfactuur afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
3.1
Bij arrest van vandaag in het hoger beroep van [AGB2] tegen dat vonnis [1] vernietigt dit hof dat vonnis en veroordeelt het [verweerder] en [appellante] hoofdelijk tot betaling van € 41.112,69, met rente, en in de kosten van de procedure voor de rechtbank en in hoger beroep.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellante] heeft [verweerder] gedagvaard en gevorderd dat [verweerder] wordt veroordeeld tot betaling van datgene waartoe zij in de procedure tegen AGB wordt veroordeeld. Volgens haar volgt uit de verdelingsafspraken dat [verweerder] alle toekomstige kosten met betrekking tot de woning zou dragen.
4.2
[verweerder] heeft op zijn beurt (voorwaardelijk) gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van datgene wat hij werkelijk heeft voldaan aan AGB op grond van de procedure tegen AGB, met een maximum van de helft.
4.3
De rechtbank heeft [verweerder] en [appellante] beiden over en weer veroordeeld tot betaling aan de ander van datgene wat ieder van hen voor meer dan de helft heeft betaald ter voldoening aan het vonnis van de rechtbank in de procedure tegen AGB, en bepaald dat iedere partij haar eigen kosten moet dragen. Zij heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat partijen zich er bij het sluiten van de verdelingsovereenkomst van bewust waren dat er nog facturen van AGB openstonden. Er is ook niet gebleken dat partijen hebben afgesproken dat [verweerder] in zijn eentje eventuele schulden met betrekking tot de woning uit het verleden zou betalen. Op grond van de (impliciete) afspraken die partijen tijdens hun relatie hebben gemaakt moeten zij beiden de helft van de schuld aan AGB dragen.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen en wil dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en haar vordering alsnog volledig toewijst.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Partijen verschillen van mening over de uitleg van de verdelingsovereenkomst. Bij de uitleg van die overeenkomst komt het aan op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op datgene wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de
Haviltex-norm). [2] Anders dan [verweerder] aanvoert, volgt uit het feit dat die overeenkomst in een notariële akte is vastgelegd niet dat de bedoelingen van [verweerder] en [appellante] die niet uit die akte kenbaar zijn buiten beschouwing moeten blijven (de
CAO-norm). Die uitsluiting geldt namelijk alleen als de in een akte vastgelegde overeenkomst naar haar aard bestemd is om de rechtspositie van derden te beïnvloeden, en die derden geen invloed hebben gehad op de inhoud of de formulering van die overeenkomst. [3]
6.2
[appellante] klaagt over het oordeel dat niet is gebleken dat partijen zich er bij het sluiten van de verdelingsovereenkomst van bewust waren dat er nog facturen van AGB openstonden en hebben bedoeld dat [verweerder] die facturen zou betalen. Partijen hebben toen afgesproken dat [appellante] € 30.000,- zou ontvangen wegens overbedeling. [appellante] heeft dat bedrag in haar eerdere bericht van 2 mei 2018 gegrond op een overwaardeberekening (‘500.000 – 439.265 = 60.735) waarin zij er, wat de € 439.265 aan restschuld betreft, van uitging dat [verweerder] de facturen van AGB zou betalen. Zij ging destijds namelijk uit van een restschuld aan de bank van € 411.584,62, zoals ook opgenomen in artikel G van de akte. Destijds stond er echter nog € 56.125,68 op het bouwdepot. Na betaling van de vordering van AGB ad € 41.485,51 zou er daarom op dat depot nog een batig saldo overblijven van € 14.640,17. De effectieve restschuld was dan (€ 411.584,62 + € 41.485,51 - € 14.640,17 =) € 438.429,96, dat nagenoeg hetzelfde is als de € 439.265 uit haar bericht van 2 mei 2018. Dat in de akte een ander bedraag staat is haar niet opgevallen, omdat het haar om haar overbedelingsvergoeding te doen was. Vervolgens hebben partijen elkaar in de verdelingsovereenkomst finale kwijting gegeven, zo voert nog steeds [appellante] aan.
6.3
Het hof volgt [appellante] hier niet in omdat [verweerder] terecht aanvoert dat haar berekening niet juist is. Indien er na betaling van de facturen van AGB nog een batig saldo van (€ 56.125,68 - € 41.485,51 =) € 14.640,17 op het bouwdepot stond, leverde dat namelijk, afgetrokken van de restschuld van € 411.584,62, niet een netto restschuld op van € 438.429,96, maar van € 396.944,45. Bovendien zijn de facturen van AGB niet daadwerkelijk uit het bouwdepot voldaan, ook niet ten tijde van haar bericht van 2 mei 2018.
6.4
[appellante] klaagt over het oordeel dat partijen ieder de helft van de schuld aan AGB moeten dragen. Zij verwijst daarvoor opnieuw naar de hiervoor onder 6.1 weergegeven berekening en naar de finale kwijting, met uitsluiting van het recht op ontbinding of vernietiging.
6.5
Het hof volgt [appellante] daar niet in. De berekening is, zoals geoordeeld, niet juist en [verweerder] had in de context van de verdeling van de woning niet hoeven te begrijpen dat die kwijting niet alleen betrekking had op bestaande en bekende vorderingen over en weer, maar mede inhield dat eventuele nog openstaande facturen met betrekking tot de woning geheel voor zijn rekening zouden komen.
6.6
[appellante] betoogt dat [verweerder] zich niet op artikel 6:230 BW kan beroepen, maar het hof komt hier niet toe aan toepassing van die bepaling. [appellante] voert ook aan dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als zij enig bedrag zou moeten voldoen terzake van datgene waartoe [verweerder] in de procedure tegen [AGB2] wordt veroordeeld (artikel 6:248 lid 2 BW). Dat beroep slaagt niet. [appellante] grondt dat beroep namelijk enerzijds op haar onjuiste berekening van de overwaarde van de woning en anderzijds op het feit dat [verweerder] de woning een jaar later voor een veel hoger bedrag te koop heeft aangeboden. Wat dat laatste betreft wijst [verweerder] er terecht op dat partijen de woning aan hem hebben toebedeeld en dat vanaf dat moment niet alleen de kans op winst, maar ook het risico van verlies geheel voor hem waren.
6.7
[appellante] klaagt ten slotte over het dictum van het bestreden vonnis, omdat de rechtbank daarin volgens haar niet heeft gespecificeerd dat de betrokken veroordeling alleen betrekking kan hebben op datgene waartoe partijen hoofdelijk zijn veroordeeld in de procedure tegen [AGB2]. Volgens haar bestaat er een kans dat dit hof [verweerder] in het hoger beroep van [AGB2] voor een deel niet hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de vordering van [AGB2], waardoor de veroordeling in dat hoger beroep voor een deel hoofdelijk en voor een deel niet hoofdelijk zal zijn. De veroordeling in de onderhavige zaak moet dan alleen betrekking hebben op het hoofdelijke deel van die andere veroordeling. Het hof gaat aan dit bezwaar voorbij omdat het [appellante] en [verweerder] bij arrest van vandaag opnieuw geheel hoofdelijk heeft veroordeeld tot betaling van de vordering en proceskosten van [AGB2]. Met de veroordeling van vandaag in de hoofdzaak tussen [AGB2] en partijen (zie hiervoor onder 3.10) heeft het potentiële regresrecht tussen partijen op grond van artikel 6:10 lid 2 BW vanaf nu betrekking op een hogere hoofdelijke veroordeling dan die van de rechtbank in die hoofdzaak, waar het dictum van het bestreden vonnis naar verwijst, maar daar heeft [appellante] niet over geklaagd.
Slotsom
6.8
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van [appellante], enerzijds omdat geen bewijsopdrachten worden gegeven voor stukken en anderzijds omdat zij geen feiten of omstandigheden heeft aangeboden te bewijzen die, indien zij zouden worden bewezen, in het licht van de voorgaande beoordeling tot een andere uitkomst zouden leiden. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Bij deze uitkomst hoort dat het hof [appellante] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, met nakosten, rente en verklaring van uitvoerbaarheid bij voorraad, zoals [verweerder] heeft gevraagd.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 17 maart 2021;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [verweerder] tot aan vandaag vastgesteld op € 772,- aan griffiekosten en € 2.031,- aan kosten voor de advocaat (1 punt in tariefgroep IV) en begroot op € 163,- aan nasalaris, te vermeerderen met € 85,- indien [appellante] veertien dagen na aanschrijving de tijd heeft gehad om in der minne aan deze kostenveroordeling te voldoen en [verweerder] dit arrest heeft moeten betekenen, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening;
  • verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M.H. Speyart van Woerden, J.J. van der Helm en B.R. ter Haar en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2022 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zaak 200.295.428/01.
2.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (
3.HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427 (