ECLI:NL:GHDHA:2022:1873

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
27 september 2022
Zaaknummer
200.295.428/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk te betalen meerwerkfactuur in civiele zaak tussen aannemingsbedrijf en voormalige partners

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Gebroeders Ontwikkeling en Bouw B.V. tegen twee voormalige partners, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], over de betaling van een meerwerkfactuur. De appellante, een aannemingsbedrijf, is de rechtsopvolgster van Aannemersbedrijf Gebroeders [AGB] B.V. en vordert betaling van een meerwerkbedrag dat is ontstaan na de bouw van een woning in 2016. De rechtbank had eerder een deel van de vordering toegewezen, maar de meerwerkfactuur afgewezen. Het hof oordeelt dat de appellante recht heeft op het meerwerkbedrag, omdat de voormalige partners hoofdelijk aansprakelijk zijn op basis van de aannemingsovereenkomst. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van de appellante toe, inclusief rente en proceskosten. De uitspraak benadrukt de hoofdelijkheid van de aansprakelijkheid en de gevolgen daarvan voor de betrokken partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.295.428/01
Zaaknummer rechtbank : 583224 HA ZA 19-921
Vindplaats bestreden vonnis : ECLI:NL:RBROT:2021:3075
Arrest van 4 oktober 2022
in de zaak van
Gebroeders [appellante] Ontwikkeling en Bouw B.V.,
gevestigd in Hardinxveld-Giessendam,
appellante,
advocaat: mr. H. Schuurbiers te Gorinchem,
tegen

1.[geïntimeerde 1],

wonende te [woonplaats],
verweerder,
advocaat: mr. D. Berlijn te Alblasserdam;
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
advocaat: mr. A. Ester te Zwijndrecht.
Het hof zal partijen hierna [appellante], [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] noemen.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellante] wil in hoger beroep nog een meerwerknota betaald krijgen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. Het hof wijst het meerwerkbedrag toe.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 1 juni 2021 waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 17 maart 2021;
  • de memorie van grieven van [appellante], met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1]; en
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 2].

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellante], een aannemingsbedrijf, is de rechtsopvolgster van Aannemersbedrijf Gebroeders [AGB] B.V. (hierna: AGB). [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn voormalige affectieve partners.
3.2
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in 2016, toen zij nog een affectieve relatie hadden, aan AGB opdracht gegeven voor de bouw van een woning. Artikel 20 lid 1 van de aannemingsovereenkomst bepaalt:

De ten laste van Verkrijger komende verplichtingen zijn ondeelbaar. Indien de woning door meerdere personen gezamenlijk wordt aangekocht, zijn deze hoofdelijk aansprakelijk voor het nakomen der verplichtingen.
3.3
AGB heeft later in 2016 in verband met de woning een ‘Opdrachtoverzicht Meer- en Minderwerk’ opgesteld dat sluit op € 20.385,- en dat [geïntimeerde 1] op 3 februari 2017 heeft ondertekend.
3.4
AGB heeft [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op 23 augustus 2017 facturen gestuurd voor € 20.727,69 uit hoofde van de opleveringstermijn en € 20.757,82 aan meerwerk.
3.5
AGB heeft de woning op 7 september 2017 aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] opgeleverd.
3.6
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben de hiervoor vermelde facturen niet betaald.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
AGB heeft [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gedagvaard en onder andere gevorderd dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op grond van de aannemingsovereenkomst respectievelijk de meerwerkopdracht worden veroordeeld tot betaling van € 41.485,51, te vermeerderen met rente van 7% per jaar vanaf 6 september 2017.
4.2
De rechtbank heeft de € 20.727,69 van de opleveringsfactuur toegewezen, het bedrag van de meerwerkfactuur afgewezen en bepaald dat iedere partij haar eigen kosten draagt. Zij heeft geoordeeld dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] AGB bij het aangaan van de aannemingsovereenkomst geen meerwerkopdracht hadden gegeven en dat AGB niet heeft gesteld dat zij dat later wel hebben gedaan.
4.3
Tijdens de procedure voor de rechtbank is AGB door een juridische fusie opgegaan in [appellante].

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen. Zij maakt bezwaar tegen de afwijzing van haar meerwerkvordering en de compensatie van de proceskosten. Zij vordert na vermindering van eis dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 20.385,- boven op de € 20.727,69 die de rechtbank al heeft toegewezen, met rente.
5.2
[geïntimeerde 2] wil dat het hof de bezwaren van [appellante] afwijst en [appellante] veroordeelt in de kosten van de procedure in hoger beroep.
5.3
[geïntimeerde 1] wil dat het hof het bestreden vonnis bekrachtigt dan wel dat het, indien het de resterende vordering van [appellante] toewijst, bepaalt dat de rente en proceskosten uitsluitend voor rekening van [geïntimeerde 2] komen.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Omdat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in hoger beroep niet hebben geklaagd over de toekenning van het bedrag van de opleveringsfactuur, gaat het hier alleen nog om de meerwerkfactuur. Volgens [appellante] hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] het bouwplan voor de woning na hun oorspronkelijke opdracht aangepast, waardoor meer- en minderwerk is ontstaan ten opzichte van het aangenomen werk. Zij hebben dat meerwerk gezamenlijk opgedragen aan AGB, AGB heeft dat meerwerk aanvaard en weergegeven in haar ‘Opdrachtoverzicht Meer- en Minderwerk’ en [geïntimeerde 1] heeft dat overzicht ondertekend. AGB heeft de woning op 7 september 2017 met inbegrip van dat meerwerk aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] opgeleverd. Hoewel [geïntimeerde 2] het meerwerkoverzicht niet mede heeft ondertekend moet zij hoofdelijk worden veroordeeld omdat in artikel 20 lid 1 van de aannemingsovereenkomst is afgesproken dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ten opzichte van AGB hoofdelijk aansprakelijk zijn, zo voert nog steeds [appellante] aan.
6.2
Het hof geeft [appellante] om de volgende redenen gelijk.
De hoofdsom
6.3
[geïntimeerde 1]beaamt dat hij het meerwerk met [geïntimeerde 2] aan AGB heeft opgedragen en dat hij het daarop betrekkend hebbend overzicht van AGB van 12 september 2016 heeft ondertekend. Hij betwist niet dat hij dat meerwerk bij oplevering heeft aanvaard en beaamt dat artikel 20 lid 1 van de overeenkomst ook wat dat meerwerk betreft voorziet in hoofdelijkheid. Daarmee is tussen hem en [appellante] komen vast te staan dat [appellante] hoofdelijk van hem het bedrag van de meerwerkfactuur kan opeisen.
6.4
[geïntimeerde 1] schrijft dat hij niet wegloopt voor de gezamenlijke betalingsverplichting en dat hij ook bereid is om ‘zijn’ helft van de vordering te voldoen. Voor zover hij daarmee bedoelt dat hij niet meer dan de helft van de meerwerkfactuur hoeft te betalen, volgt het hof hem daar niet in, omdat uit artikel 6:7 lid 1 BW volgt dat [appellante] hem in zijn eentje op haar gehele vordering kan aanspreken.
6.5
[geïntimeerde 2]betwist niet dat [geïntimeerde 1] de meerwerkopdracht heeft gegeven, het meerwerkoverzicht voor € 20.385,- heeft ondertekend en het meerwerk bij oplevering heeft aanvaard. Daarmee is tussen haar en [appellante] komen vast te staan dat [geïntimeerde 1] de meerwerkfactuur aan [appellante] moet betalen.
6.6
[geïntimeerde 2] betwist dat de in artikel 20 lid 1 van de overeenkomst afgesproken hoofdelijkheid ook betrekking heeft op een meerwerkopdracht: volgens haar heeft zij alleen betrekking op de financiële verplichtingen van haar en [geïntimeerde 1] uit hoofde van artikel II van de overeenkomst. Het hof volgt haar daar niet in. Bij de uitleg van artikel 20 lid 1 van de overeenkomst komt het aan op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op datgene wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [1] Aan meerwerk is eigen dat het wordt opgedragen in aanvulling op een bestaande overeenkomst en [geïntimeerde 2] wijst er zelf op dat artikel 4 lid 8 van de aannemingsovereenkomst voorziet in een specifieke betalingsregeling voor meerwerk. Daaruit volgt dat de overeenkomst, waaronder artikel 20 lid 1, niet alleen bedoeld was om de hoofdopdracht tot aanneming van werk te regelen, maar ook eventueel meerwerk.
6.7
Uit het voorgaande volgt dat niet van belang is of, zoals [geïntimeerde 2] stelt, de aannemingsovereenkomst er niet in voorzag dat [geïntimeerde 1] opdrachten mede namens haar kon geven, zij de meerwerkopdracht niet (samen met [geïntimeerde 1]) heeft gegeven en zij bij oplevering het meerwerk niet heeft aanvaard. Datgene wat partijen aanvoeren met betrekking tot r.o. 3.3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2015 [2] is hier ook niet van belang, omdat het daar niet ging om hoofdelijkheid maar, bij een koopovereenkomst met betrekking tot twee percelen, om de vraag of sprake was van één of twee leveringsverbintenissen.
6.8
[geïntimeerde 2] heeft in de procedure voor de rechtbank feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgens haar volgt dat [geïntimeerde 1] en AGB buiten haar om financiële afspraken hebben gemaakt en dat AGB haar vordering alleen heeft ingesteld om die met name op [geïntimeerde 2] te kunnen verhalen. Voor zover [geïntimeerde 2] daarmee heeft willen betogen dat AGB, door haar vordering hoofdelijk tegen [geïntimeerde 1] én [geïntimeerde 2] in te stellen, de bevoegdheid daartoe heeft misbruikt (artikel 3:13 BW), of dat het toepassen van hoofdelijkheid tot naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbare gevolgen zou leiden (artikel 6:248 lid 2 BW), slaagt dat betoog niet. [geïntimeerde 2] heeft namelijk met de hoofdelijkheid van artikel 20 lid 1 van de overeenkomst aanvaard dat AGB haar hele vordering tegen alleen haar mag inroepen (artikel 6:7 BW). Indien AGB een veroordelende uitspraak ten laste van [geïntimeerde 2] ten uitvoer zou leggen voor meer dan de bijdrageplicht van [geïntimeerde 2] in de onderlinge verhouding met [geïntimeerde 1], krijgt [geïntimeerde 2] voor dat meerdere een regresvordering op [geïntimeerde 1] (artikel 6:10 lid 2 BW). Andersom geldt hetzelfde en krijgt [geïntimeerde 1] een regresvordering op [geïntimeerde 2]. Linksom of rechtsom zal [geïntimeerde 2] daarom per saldo haar bijdrageplicht moeten betalen, en niet meer dan dat. Zij heeft niet aangevoerd dat [geïntimeerde 1] liquiditeitsproblemen heeft die maken dat zij een restitutierisico loopt indien zij meer dan haar bijdrageplicht aan [appellante] moet betalen en dat meerdere op [geïntimeerde 1] moet verhalen.
6.9
Het hof zal het bedrag van de meerwerkfactuur daarom toewijzen.
De rente
6.1
[geïntimeerde 2]voert in hoger beroep geen afzonderlijk verweer tegen toewijzing van de rente over de meerwerkfactuur. Hiervoor onder 6.8 heeft het hof al de stellingen verworpen die zij daarover heeft aangevoerd in de procedure voor de rechtbank.
6.11
[geïntimeerde 1]voert aan dat hij niet moet worden veroordeeld tot betaling van de rente, omdat hij altijd bereid en in staat is geweest om de helft van de vordering van [appellante] te voldoen, maar niet in staat was om de gehele vordering te voldoen en ook niet het risico wilde lopen dat hij meer dan de helft zou voldoen en dat meerdere van [geïntimeerde 2] terug zou moeten krijgen. Het hof volgt hem daar niet in omdat hij daarmee opnieuw miskent dat AGB/[appellante] hem in zijn eentje voor de gehele vordering kan aanspreken.
6.12
Het hof zal de rente daarom ook toewijzen met betrekking tot het bedrag van de meerwerkfactuur.
De veroordeling in de kosten van de procedure voor de rechtbank
6.13
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als de overwegend in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk had moeten veroordelen in de kosten van de procedure voor de rechtbank. Het daarop betrekking hebbende bezwaar van [appellante] slaagt daarom.
6.14
Dat [geïntimeerde 1], zoals hij aanvoert, altijd bereid en in staat is geweest om een helft van de vordering te voldoen, en dat [geïntimeerde 2] ervan was uitgegaan dat [geïntimeerde 1] de facturen zou betalen, maakt dat niet anders. Feit is namelijk dat noch hij noch zij de openstaande facturen van AGB heeft betaald, waardoor AGB de procedure voor de rechtbank tot het einde heeft moeten voeren.
Slotsom
6.15
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] slaagt. Het hof gaat voorbij aan de bewijsaanbiedingen in hoger beroep van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] omdat zij geen van beiden hebben aangeboden om feiten of omstandigheden te bewijzen die, indien zij zouden worden bewezen, in het licht van de voorgaande beoordeling tot een andere uitkomst zouden leiden.
6.16
Het hof zal omwille van de leesbaarheid het bestreden vonnis geheel vernietigen en opnieuw recht doen zoals hierna bepaald. Bij deze uitkomst hoort dat het hof [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als de overwegend in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk zal veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Ook hier geldt dat tot vandaag niet is gebleken dat [geïntimeerde 1] of [geïntimeerde 2] de meerwerkfactuur heeft betaald en dat [appellante] daarom haar hoger beroep tot vandaag heeft moeten doorzetten.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 17 maart 2021;
en, opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk tot betaling aan [appellante] van € 41.112,69, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 7% per jaar vanaf 6 september 2017;
  • veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de kosten van de procedure voor de rechtbank, aan de zijde van [appellante] tot aan 17 maart 2021 vastgesteld op € 88,59 aan dagvaardingskosten, € 639,- aan griffiekosten en € 2.228,- aan kosten voor de advocaat (2 punten in tariefgroep IV, voor € 1.114,- per punt);
  • veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [appellante] tot aan vandaag vastgesteld op € 87,61 aan dagvaardingskosten, € 2.106,- aan griffiekosten en € 1.442,- aan kosten voor de advocaat (1 punt in tariefgroep III);
  • verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M.H. Speyart van Woerden, J.J. van der Helm en B.R. ter Haar en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2022 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (