ECLI:NL:HR:2015:2194

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 augustus 2015
Publicatiedatum
13 augustus 2015
Zaaknummer
14/02553
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevrijdende verjaring van rechtsvordering tot nakoming en verkrijgende verjaring in het civiele recht

In deze zaak gaat het om de vraag van verjaring in het kader van een rechtsvordering tot nakoming van een contractuele verbintenis. De Hoge Raad behandelt een cassatieberoep van [eiseres] tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, dat op 28 januari 2014 werd gewezen. De zaak betreft de koop van twee percelen grond door [verweerster] en [eiseres], die ex-partners zijn. De Hoge Raad oordeelt dat de vordering van [eiseres] tot levering van perceel [0001] verjaard is, omdat deze vordering niet tijdig is ingesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat niet was komen vast te staan dat partijen de bedoeling hadden om beide percelen over te dragen, en het hof heeft dit oordeel bekrachtigd.

De Hoge Raad stelt vast dat de vordering van [eiseres] tot nakoming van de verbintenis tot overdracht van perceel [0001] moet worden aangemerkt als een rechtsvordering tot herstel van een tekortkoming, zoals bedoeld in artikel 3:311 lid 1 BW. Dit betekent dat de verjaringstermijn van vijf jaar na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden, van toepassing is. De Hoge Raad oordeelt dat de overdracht van perceel [0002] in 2001 slechts een gedeeltelijke nakoming van de verbintenis inhoudt, waardoor de verjaringstermijn van artikel 3:311 lid 1 BW van toepassing is en niet die van artikel 3:307 lid 1 BW.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Tevens wordt [verweerster] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest is gewezen op 14 augustus 2015 en is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.

Uitspraak

14 augustus 2015
Eerste Kamer
14/02553
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. G.C. Nieuwland.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster] .

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 474239/HA ZA 10-3501 van de rechtbank Amsterdam van 29 december 2010 en 18 mei 2011;
b. de arresten in de zaak 200.102.292/01 van het gerechtshof Amsterdam van 19 juni 2012 en 28 januari 2014.
Laatstgenoemd arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 28 januari 2014 heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerster] toegelicht door haar advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 15 mei 2015 op die conclusie gereageerd, de advocaten van [verweerster] hebben dat gedaan bij brief van 18 mei 2015.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [verweerster] en [eiseres] zijn ex-partners. Zij hebben samengewoond in de woning die op 22 oktober 1985 door [verweerster] in eigendom was verkregen. Het betreft een vrijstaand herenhuis (" [pand A] ") met schuur, ondergrond, weg, erf en tuin gelegen in [plaats] aan de [a-straat 1 en 2] , kadastraal bekend als gemeente [plaats] , sectie [...] , nummer [0001] en nummer [0002] . Deze twee percelen hebben gezamenlijk een oppervlakte van 13 are en 17 centiare.
(ii) [verweerster] is ongeveer 20 jaar ouder dan [eiseres] . Ter vermijding van de heffing van successierechten in geval van vererving van de eigendommen van [verweerster] aan [eiseres] , zijn zij mondeling overeengekomen dat [verweerster] reeds bij leven bezittingen aan [eiseres] in eigendom zou overdragen.
(iii) Op 9 mei 2001 is ten overstaan van notaris [betrokkene 1] (hierna: de notaris) een notariële akte van levering verleden. Die akte houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“Verkoper [ [verweerster] ] heeft blijkens een met koper [ [eiseres] ] aangegane koopovereenkomst onder voorbehoud van het hierna te vestigen recht van gebruik en bewoning aan koper verkocht en levert op grond daarvan aan koper, die blijkens voormelde overeenkomst van verkoper heeft gekocht en bij deze aanvaardt:
het vrijstaande herenhuis " [pand A] " met schuur, ondergrond en tuin, staande en gelegen te [plaats] , [a-straat 2] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie [...] , perceel nummer [0002] , groot tien are zesennegentig centiare.”
(iv) Door die levering heeft [eiseres] in eigendom verkregen het perceel met huis en tuin met perceelnummer [0002] aan de [a-straat 2] te [plaats] (hierna: perceel [0002] ) en heeft [verweerster] de eigendom van het perceel met nummer [0001] , zijnde een strook grond naast het huis waarop een carport is geplaatst en dat gelegen is aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: perceel [0001] ), behouden.
( v) De relatie tussen [eiseres] en [verweerster] is eind 2005 beëindigd. [verweerster] heeft de woning toen verlaten; [eiseres] is aldaar blijven wonen.
3.2.1
Stellende dat het de bedoeling van partijen was beide percelen aan haar over te dragen, vorderde [eiseres] in eerste aanleg, kort gezegd, de veroordeling van [verweerster] tot medewerking aan de overdracht aan [eiseres] van perceel [0001] . Het verweer van [verweerster] hield in dat partijen in 2001 niet hadden bedoeld ook perceel [0001] over te dragen en dat de vordering van [eiseres] in elk geval is verjaard vijf jaar nadat deze (op 9 mei 2001) opeisbaar was geworden. De rechtbank heeft die vordering afgewezen omdat naar haar oordeel niet was komen vast te staan dat partijen inderdaad de bedoeling hadden beide percelen over te dragen.
In hoger beroep is [eiseres] opgekomen tegen dat oordeel en heeft zij haar vordering gehandhaafd en, bij vermeerdering van eis, subsidiair een beroep gedaan op verkrijgende verjaring van een gedeelte van perceel [0001] – in de stukken aangeduid als ‘de overlap’ – dat (optisch) deel uitmaakt van de bij perceel [0002] behorende tuin.
3.2.2
Het hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd. Het heeft in het midden gelaten of partijen met de overeenkomst van 2001 hebben beoogd mede perceel [0001] over te dragen aangezien het van oordeel was dat de (eventuele) vordering van [eiseres] tot levering van perceel [0001] was verjaard. Het overwoog daartoe dat die door [eiseres] gepretendeerde vordering een rechtsvordering betreft tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst. Een dergelijke vordering verjaart ingevolge art. 3:307 lid 1 BW vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden, zijnde in dit geval in ieder geval op 9 mei 2001. Nu niet gesteld of gebleken is dat [eiseres] de verjaring vóór 10 mei 2006 rechtsgeldig heeft gestuit en er evenmin grond voor verlenging van de verjaringstermijn is, slaagt daarom het beroep van [verweerster] op verjaring. (Rov. 3.5)
Met betrekking tot het in hoger beroep door [eiseres] ter comparitie gedane beroep op verkrijgende verjaring – met het oog waarop [eiseres] vervolgens bij memorie van grieven haar eis met een subsidiaire vordering had vermeerderd – overwoog het hof:
“3.6. [eiseres] heeft zich bij de comparitie van partijen in appel beroepen op de verkrijgende verjaring van perceel [0001] . Dat beroep van [eiseres] kan haar niet baten reeds omdat zij op zijn vroegst vanaf eind 2005, na het vertrek van [verweerster] , als bezitter van perceel [0001] kan worden aangemerkt en de termijn van tien jaar van onafgebroken bezit niet is voltooid, nog daargelaten of [eiseres] als bezitter te goeder trouw kan worden aangemerkt, nu het een registergoed betreft en niet gesteld of gebleken is dat zij haar goede trouw baseert op een inschrijving in de openbare registers.”
3.3.1
Onderdeel 1, dat zich richt tegen de honorering door het hof van het beroep van [verweerster] op bevrijdende verjaring, klaagt dat het heeft miskend dat de vordering van [eiseres] (ook) moet worden aangemerkt als een rechtsvordering tot herstel van een tekortkoming, als bedoeld in art. 3:311 lid 1 BW (onderdeel 1.1) en dat, bij samenloop van het toepassingsbereik van art. 3:311 lid 1 en 3:307 lid 1 BW, eerstgenoemd voorschrift voorgaat (onderdeel 1.2). Voorts, dat, indien het hof ervan is uitgegaan dat art. 3:311 lid 1 BW hier toepassing mist omdat de vordering tot levering van perceel [0001] in het geheel niet is nagekomen, dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien, kort gezegd, de vraag of van een herstelvordering sprake is, moet worden beantwoord aan de hand van de door de eiser gehanteerde vorderingsgrondslag, ongeacht of de verplichtingen als één of als meer verbintenissen moeten worden gezien (onderdeel 1.4). Onderdeel 1.5 betoogt dat, indien het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de vordering van [eiseres] tot levering van perceel [0001] ziet op een afzonderlijke verbintenis die in het geheel niet is nagekomen, dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, aangezien een overeenkomst die tot levering van meerdere zaken (of in het bijzonder meerdere kadastrale percelen) verplicht, niet per se evenzovele verbintenissen in het leven roept en dat de vraag of sprake is van één of van meerdere verbintenissen, een kwestie is van uitleg en dat het oordeel van het hof dat de verplichting tot levering van perceel [0001] een afzonderlijke verbintenis inhoudt, onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
3.3.2
Bij de beoordeling van deze klachten wordt vooropgesteld dat in cassatie veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat de overeenkomst ter uitvoering waarvan de overdracht van 9 mei 2001 heeft plaatsgevonden (hierna: de koopovereenkomst) betrekking had op beide percelen ( [0001] en [0002] ).
3.3.3
Zoals ook blijkt uit de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Nieuw BW, geciteerd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.6.1, moet art. 3:311 lid 1 BW worden beschouwd als een voorschrift dat voor (onder meer) een vordering tot herstel van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst een bijzondere regeling inhoudt ten opzichte van de algemene regeling van art. 3:307 lid 1 BW. Het voornaamste verschil is gelegen in het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn.
Het vorenstaande brengt mee dat art. 3:307 BW slechts van toepassing is op vorderingen tot nakoming van contractuele verbintenissen die in het geheel niet zijn nagekomen. Indien een zodanige verbintenis gedeeltelijk of anderszins gebrekkig is nagekomen, geldt de regeling van art. 3:311 lid 1 BW. Dat geldt ook indien de verschuldigde prestatie deelbaar is. Een andere opvatting zou afdoen aan de hanteerbaarheid van de verjaringsregeling en onder omstandigheden tekort doen aan de bescherming die de schuldeiser ontleent aan het in art. 3:311 lid 1 BW neergelegde aanvangstijdstip van de daar geregelde verjaring.
3.3.4
Aan de in dit geding (primair) ingestelde vordering tot overdracht van perceel [0001] heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat partijen hebben bedoeld bij de koopovereenkomst beide percelen te verkopen. Het verkochte is in de notariële akte omschreven als “het vrijstaande herenhuis “ [pand A] ” met schuur, ondergrond en tuin (etc.)” en er is één koopprijs voor bedongen. Uitgaande van hetgeen hiervoor in 3.3.2 is vooropgesteld, is bij een dergelijke overeenkomst in beginsel sprake van slechts één verbintenis tot levering, ook als het verkochte twee kadastrale percelen omvat. Dat is slechts anders indien dat uit de overeenkomst voortvloeit, bijvoorbeeld indien met betrekking tot de percelen zo uiteenlopende bedingen zijn overeengekomen, zoals met betrekking tot de datum van overdracht, dat van afzonderlijke verbintenissen gesproken moet worden.
3.3.5
Nu door geen van partijen is gesteld en door het hof ook niet is vastgesteld dat uit de koopovereenkomst anders voortvloeit, heeft te gelden dat uit die overeenkomst één verbintenis tot levering (van de beide percelen) is voortgevloeid.
3.3.6
Bij deze stand van zaken moet, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.3 is overwogen, worden geoordeeld dat met de overdracht in 2001 van perceel [0002] de verbintenis tot overdracht gedeeltelijk is nagekomen, zodat de verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van de verbintenis tot overdracht van perceel [0001] beheerst wordt door art. 3:311 lid 1 BW en niet door art. 3:307 lid 1 BW.
De onderdelen 1.1, 1.2, 1.4 en 1.5 slagen dus.
3.4.1
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.6.
Die overweging heeft betrekking op het hiervoor in 3.2.1 omschreven beroep op verkrijgende verjaring dat [eiseres] in hoger beroep aan haar subsidiaire vordering ten grondslag heeft gelegd. Het gaat daarbij, blijkens de gedingstukken, om de ‘overlap’, derhalve een strook grond, kadastraal deel uitmakend van perceel [0001] , maar optisch deel uitmakend van de tuin van het huis, en dus van perceel [0002] . [eiseres] heeft gesteld sinds de overdracht van 9 mei 2001 bezitsdaden te hebben verricht met betrekking tot de overlap.
3.4.2
Onderdeel 2.1 klaagt over het tijdstip waarop [eiseres] volgens het hof als bezitter kon worden aangemerkt. Het onderdeel slaagt. Uit rov. 3.6 blijkt niet op welke grond het hof van oordeel was dat [eiseres] niet na de overdracht van perceel [0002] in 2001 – zoals [eiseres] gemotiveerd had gesteld –, maar “op zijn vroegst vanaf eind 2005, na het vertrek van [verweerster] ”, kon worden aangemerkt als bezitter van perceel [0001] (waarmee het hof kennelijk doelt op de hiervoor in 3.4.1 bedoelde overlap). Aldus heeft het hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. [eiseres] heeft immers in 2001 van [verweerster] de eigendom en daarmee het bezit verkregen van perceel [0002] . Indien de stelling van [eiseres] juist is dat de overlap altijd als deel van de tuin van perceel [0002] is beschouwd – hetgeen het hof in het midden heeft gelaten – kan [eiseres] bezitsdaden hebben verricht met betrekking tot de overlap.
3.4.3
Onderdeel 2.2 klaagt terecht over het – ten overvloede gegeven – oordeel aan het slot van rov. 3.6. De omstandigheid dat de bezitter van een stuk grond die meent eigenaar daarvan te zijn, bij raadpleging van de kadastrale kaart – die geen deel uitmaakt van de openbare registers – had kunnen vaststellen dat de perceelsgrens een ander verloop heeft dan de situatie ter plaatse suggereert, staat niet eraan in de weg dat hij het stuk grond te goeder trouw kan bezitten.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 januari 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 471,29 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
14 augustus 2015.