In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) aan belanghebbende, die in 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen had ontvangen. De Inspecteur van de Belastingdienst had de IACK niet toegekend, omdat belanghebbende en haar dochter niet gedurende ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). De Rechtbank had in eerste aanleg de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de IACK toegewezen, maar de Inspecteur ging in hoger beroep tegen deze beslissing.
Het Hof oordeelde dat de wettekst van artikel 8.14a, lid 1, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen ruimte biedt voor afwijkingen van het inschrijvingsvereiste. Belanghebbende had in 2018 een briefadres gebruikt, wat niet gelijkgesteld kan worden aan een woonadres. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet voldeed aan het inschrijvingsvereiste en dat de uitspraak van de Rechtbank ten onrechte was. Het hoger beroep van de Inspecteur werd gegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, behoudens de beslissing over de vergoeding van het griffierecht.
De uitspraak benadrukt het belang van de inschrijvingsvereiste voor de IACK en de strikte toepassing van de wet, waarbij het Hof geen aanleiding zag voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.